ECLI:NL:RVS:2021:4

Raad van State

Datum uitspraak
6 januari 2021
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
202004068/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf en belangenafweging onder artikel 8 EVRM

Op 6 januari 2021 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf voor een vreemdeling, die door de staatssecretaris op 13 juli 2018 was afgewezen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd door de staatssecretaris op 8 oktober 2019 opnieuw ongegrond verklaard.

De rechtbank Den Haag heeft op 14 juli 2020 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, de afwijzing van de staatssecretaris vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar moest nemen. De staatssecretaris heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat bij de belangenafweging in het kader van gezinshereniging het economische welzijn van de Nederlandse staat meegewogen moet worden. De Raad van State oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de relevante gegevens en belangen van het individuele geval, zoals vereist door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in totaal € 534,00 bedragen, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier, en is openbaar uitgesproken op 6 januari 2021.

Uitspraak

202004068/1/V2.
Datum uitspraak: 6 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 14 juli 2020 in zaak nr. 19/8325 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 8 oktober 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris betoogt in hoger beroep terecht dat, waar het gaat om gezinshereniging tussen een ouder en zijn in Nederland verblijvende meerderjarige kind, het economische welzijn van de Nederlandse staat moet meewegen in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Dit laat echter onverlet dat artikel 8 van het EVRM de staatssecretaris er toe verplicht om alle relevante gegevens en belangen van het individuele geval kenbaar af te wegen tegen dat algemene belang. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de staatssecretaris dat in deze zaak onvoldoende gedaan.
2.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van
€ 534,00 (zegge: vijfhonderdvierendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2021
572-915.