ECLI:NL:RVS:2021:4
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf en belangenafweging onder artikel 8 EVRM
Op 6 januari 2021 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf voor een vreemdeling, die door de staatssecretaris op 13 juli 2018 was afgewezen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd door de staatssecretaris op 8 oktober 2019 opnieuw ongegrond verklaard.
De rechtbank Den Haag heeft op 14 juli 2020 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, de afwijzing van de staatssecretaris vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar moest nemen. De staatssecretaris heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat bij de belangenafweging in het kader van gezinshereniging het economische welzijn van de Nederlandse staat meegewogen moet worden. De Raad van State oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de relevante gegevens en belangen van het individuele geval, zoals vereist door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in totaal € 534,00 bedragen, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier, en is openbaar uitgesproken op 6 januari 2021.