202101726/1/V2.
Datum uitspraak: 17 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2021 in zaak nr. NL19.10518 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 22 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft hij ook verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. In de eerste en vierde grief klaagt de vreemdeling over de beoordeling van de geloofwaardigheid van de problemen die hij stelt te vrezen van de Iraanse autoriteiten als gevolg van zijn deelname aan een demonstratie in 2009 in Iran en zijn bezoek aan de Iraanse ambassades in Thailand en Maleisië.
1.1. Wat de vreemdeling in deze grieven aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. In de tweede en derde grief, aangevuld bij brieven van 21 mei 2021 en 26 augustus 2021, klaagt de vreemdeling over de beoordeling van de geloofwaardigheid van zijn bekering tot het christendom.
2.1. De in deze grieven opgeworpen vragen heeft de Afdeling beantwoord in haar uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977. Uit deze uitspraak volgt dat de vreemdeling terecht klaagt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan het besluit een motiveringsgebrek kleeft. De staatssecretaris heeft namelijk bij zijn beoordeling of de vreemdeling zijn bekering aannemelijk heeft gemaakt, niet deugdelijk gemotiveerd betrokken wat de vreemdeling heeft aangevoerd onder verwijzing naar de verklaringen van derden en het rapport van Stichting Gave van 21 juni 2019. Daarom slagen deze grieven. 3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 23 april 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
3.1. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op de aanvraag nemen. Daarbij dient hij in het licht van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling alle door de vreemdeling afgelegde verklaringen en overgelegde bewijsmiddelen over de verschillende aspecten die verband houden met zijn gestelde bekering, in onderlinge samenhang én in het licht van de overige afgelegde verklaringen te bezien. Dit betekent dat de staatssecretaris in het nieuwe besluit ook moet ingaan op de door de vreemdeling in hoger beroep ingebrachte nadere verklaring van de Gereformeerde Kerk Levend Water van 17 mei 2021 en de daarbij gevoegde stukken over de kerkelijke activiteiten van de vreemdeling.
4. De vreemdeling betoogt dat de procedure niet binnen een redelijke termijn is afgerond en verzoekt om vergoeding van de daardoor door hem geleden immateriële schade.
4.1. De vraag of de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Als uitgangspunt geldt dat in zaken waarin beroep en hoger beroep zijn doorlopen, een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Zie daarover de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:639. Deze termijn begint met het instellen van het beroep. 4.2. De vreemdeling heeft op 6 mei 2019 beroep bij de rechtbank ingesteld. Nu sindsdien een periode van twee jaar en zeven maanden is verstreken, is de hiervoor genoemde termijn niet overschreden. Het verzoek om schadevergoeding wordt reeds daarom afgewezen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2021 in zaak nr. NL19.10518;
III. vernietigt het besluit van 23 april 2019, V-[…];
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2021
309-986