ECLI:NL:RVS:2021:2856

Raad van State

Datum uitspraak
16 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
202105543/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling

Op 16 december 2021 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 augustus 2021. In deze eerdere uitspraak werd de vreemdeling in het gelijk gesteld, waarbij de rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. De staatssecretaris had de vreemdeling op 26 maart 2021 in bewaring gesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte geen kennisgeving had verstuurd, wat leidde tot de gegrondverklaring van het beroep van de vreemdeling en toekenning van schadevergoeding.

De Afdeling heeft in haar uitspraak van 16 december 2021 geoordeeld dat de rechtbank niet bevoegd was om het verzoek om herziening van haar eerdere uitspraak van 15 juni 2021 te behandelen. De rechtbank had in feite de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring beoordeeld tijdens een periode die al in een eerder beroep ter beoordeling voorlag. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond was en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling wees het verzoek om herziening af en besloot dat de zaak voor het deel dat nog niet was behandeld, terug moest naar de rechtbank.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de rechtbank om zich aan de bevoegdheden te houden en dat verzoeken om herziening op de juiste wijze moeten worden behandeld. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden, en de zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling van de nog niet behandelde beroepsgronden.

Uitspraak

202105543/1/V3.
Datum uitspraak: 16 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 augustus 2021 in zaak nr. NL21.12294 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 18 augustus 2021 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingediende beroep gegrond verklaard en de vreemdeling een schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft op 29 maart 2021 voor het eerst beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring. Begin april heeft hij dat beroep weer ingetrokken en eind mei heeft hij opnieuw beroep ingesteld. In haar uitspraak van 15 juni 2021 in zaak nr. NL21.8070 heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard en die uitspraak heeft de Afdeling op 5 augustus 2021 bevestigd. Voordat de Afdeling die uitspraak deed, is de vreemdeling opnieuw in beroep gegaan en heeft hij betoogd dat de rechtbank bij haar uitspraak van 15 juni 2021 niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte geen kennisgeving had verstuurd. De rechtbank is de vreemdeling in dat betoog gevolgd. Bij uitspraak van 18 augustus 2021 heeft zij het gezag van gewijsde van haar uitspraak van 15 juni 2021 doorbroken en alsnog vastgesteld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was vanaf het moment dat de staatssecretaris een kennisgeving had moeten versturen.
2.       De rechtbank heeft in haar uitspraak van 18 augustus 2021 geoordeeld over de rechtmatigheid van de maatregel tijdens een periode die al in een eerder beroep ter beoordeling voorlag. De rechtbank heeft daarmee in feite beoordeeld of de uitspraak van 15 juni 2021 moet worden herzien. De rechtbank was echter niet bevoegd om het verzoek om herziening te behandelen. Bij uitspraak van 5 augustus 2021 heeft de Afdeling namelijk op het hoger beroep van de vreemdeling tegen de uitspraak van 15 juni 2021 beslist. De inhoudelijke klacht tegen die laatste uitspraak had daarom als verzoek om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2021 moeten worden aangemerkt en de rechtbank had het verzoek naar de Afdeling moeten doorzenden (zie de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX4821).
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De Afdeling zal het verzoek om herziening nu alsnog beoordelen.
4.       Omdat de vreemdeling zijn eerste beroep tegen de maatregel van bewaring begin april heeft ingetrokken, was de staatssecretaris, anders dan de vreemdeling betoogt, niet verplicht een kennisgeving te doen (zie de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX5041). Het verzoek om herziening van de uitspraak van 5 augustus 2021 wordt daarom afgewezen.
5.       De vreemdeling heeft in beroep, naast het verzoek om herziening, ook beroepsgronden aangevoerd die de rechtbank nog niet heeft behandeld. Dat deel is een vervolgberoep waarvoor de rechtbank bevoegd is. De Afdeling wijst de zaak daarom voor dat deel naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 augustus 2021 in zaak nr. NL21.12294;
III.      wijst het verzoek om herziening af.
IV.     wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. E Steendijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Ahmady-Pikart
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2021
638-906