ECLI:NL:RVS:2021:2779
Raad van State
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep en verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 10 december 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep en een verzoek om voorlopige voorziening. De zaak betreft een vreemdeling die, mede voor haar minderjarige kind, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit besluit, genomen op 19 augustus 2021, weigerde ambtshalve te bepalen dat de uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft, zoals mogelijk gemaakt door artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank Den Haag had op 17 november 2021 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep instelde en tevens verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter overwoog dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De reden hiervoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden, zoals gesteld in artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000. De rechtsvraag die in het hoger beroep aan de orde is, is eerder door de Afdeling beantwoord, waardoor er geen aanleiding is om in dit geval anders te oordelen.
Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en de staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. C.M. Wissels, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier, en werd openbaar uitgesproken op 10 december 2021.