202105580/1/V2.
Datum uitspraak: 1 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 augustus 2021 in zaak nr. NL21.9223 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 19 augustus 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Spel, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij lesbisch is en in 2019 is betrapt terwijl zij en haar [partner] in hun auto seksueel contact hadden. Tijdens deze betrapping zouden ook filmpjes zijn gemaakt, waardoor de vreemdeling naar gesteld in de negatieve belangstelling van de autoriteiten is komen te staan en Oeganda heeft verlaten. De staatssecretaris heeft dit asielrelaas ongeloofwaardig geacht en de rechtbank is hem hierin gevolgd.
Grieven over de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid
2. De vreemdeling klaagt in de eerste drie grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling haar gestelde seksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt. Zij betoogt hiertoe allereerst dat de vragen over de betekenis van homoseksualiteit niet duidelijk waren, zodat de staatssecretaris haar niet kon tegenwerpen dat zij inconsistent heeft verklaard over het moment waarop zij wist wat homoseksualiteit inhield. Door alleen te wijzen op de omstandigheid dat er open vragen zijn gesteld, is doorgevraagd en zij is geconfronteerd met haar verklaringen, is de rechtbank volgens de vreemdeling niet feitelijk op haar betoog ingegaan. Voorts heeft de rechtbank, door de staatssecretaris te volgen in zijn standpunt dat zij over [partner] niet meer kon verklaren dan dat zij aardig, liefdevol en slim was, niet onderkend dat zij in haar verklaringen uitgebreider over haar relatie met [partner] heeft verklaard. Tot slot heeft de rechtbank volgens de vreemdeling onder meer niet onderkend dat zij er geen behoefte aan had en heeft om onderzoek te doen naar lhbti-organisaties in Oeganda en Nederland, omdat zij haar partner [partner] heeft met wie zij hoopt ooit herenigd te worden.
2.1. De rechtbank heeft op zichzelf terecht overwogen dat de aan de vreemdeling gestelde vragen duidelijk waren en dat de staatssecretaris daarbij ook zorgvuldig heeft gehandeld door bijvoorbeeld door te vragen. De vreemdeling betoogt desalniettemin terecht dat de rechtbank feitelijk niet op haar betoog is ingegaan. De rechtbank heeft immers niet getoetst of de staatssecretaris ook terecht de geconstateerde inconsistenties heeft tegengeworpen. Hoewel de vreemdeling op exact dezelfde vraag, op welke leeftijd zij wist wat homoseksualiteit inhield, verschillende antwoorden gaf, zijn die antwoorden naar het oordeel van de Afdeling, gezien de context van de vraagstelling en de nadere toelichting van de vreemdeling in gehoor, desalniettemin begrijpelijk en niet inconsistent. De eerste keer dat de vraag werd gesteld, beantwoordde de vreemdeling die vraag duidelijk op feitelijke wijze: zij had op haar 14de nog geen gevoelens gehad voor iemand van hetzelfde geslacht en wist toen dus niet wat homoseksualiteit inhield. Uit de daaropvolgende vragen blijkt ook dat de vreemdeling die vraag terecht feitelijk begreep: die vragen gingen immers over het moment waarop de vreemdeling bij zichzelf merkte dat zij zich aangetrokken voelde tot vrouwen. Dat was toen zij 17 jaar oud was en verliefd werd op [partner]. De tweede keer dat de vraag werd gesteld, gingen de voorafgaande vragen over de betekenis van homoseksualiteit in algemene zin, waarbij de vreemdeling door de kerkdienst kennis kreeg van de mogelijkheid dat er relaties bestaan tussen personen van hetzelfde geslacht. Het is begrijpelijk dat, toen haar vervolgens werd gevraagd op welke leeftijd zij (aldus) had geleerd over wat homoseksualiteit inhield, zij antwoordde dat dit op haar 14de was. Toen was immers die kerkdienst, waarover zij ook eerder al had verklaard. De staatssecretaris heeft deze inconsistenties gezien de context van de vragen en antwoorden dan ook ten onrechte tegengeworpen. Hij had, als hij daadwerkelijk meende dat er desondanks inconsistenties waren, de vreemdeling daarover nader moeten bevragen.
2.2. Ook de overige betogen heeft de vreemdeling terecht voorgedragen.
2.2.1. De rechtbank en staatssecretaris zijn onvoldoende ingegaan op de inhoud van de overige verklaringen van de vreemdeling over [partner], zoals geciteerd in het hogerberoepschrift. Weliswaar vinden zij terecht dat bij een relatie van 12 jaar het nodige verwacht mag worden aan verklaringen, maar uit het standpunt van de staatssecretaris wordt nu niet duidelijk waarom de vreemdeling gelet op de vraagstelling en de geciteerde verklaringen te algemeen heeft verklaard en aldus onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar relatie met en gevoelens voor [partner].
2.2.2. Voorts is de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte gevolgd in zijn tegenwerping dat de vreemdeling te summiere kennis heeft getoond van lhbti-organisaties in Oeganda en Nederland. De door de vreemdeling al in het gehoor gegeven reden voor het gebrek aan kennis van organisaties, namelijk dat zij tevreden was met haar vriendin en dus, zoals zij in hoger beroep aanvoert, geen behoefte had om zich te verdiepen in lhbti-organisaties, heeft de staatssecretaris immers in het geheel niet betrokken. Daardoor blijft onduidelijk waarom desondanks van de vreemdeling die kennis verwacht wordt. Voorts heeft de staatssecretaris niet toegelicht waarom de contacten die de vreemdeling heeft gehad met lhbti-organisaties in Nederland onvoldoende zouden zijn.
Grieven over de geloofwaardigheid van de betrapping en de gevolgen
3. In de zesde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdeling de betrapping in 2019 niet aannemelijk heeft gemaakt. Dit is terecht. Anders dan de rechtbank in navolging van de staatssecretaris heeft overwogen, heeft de vreemdeling niet inconsistent verklaard over het aantal mensen dat bij het incident aanwezig was. De vreemdeling heeft aanvankelijk immers verklaard over het incident als zodanig, waarbij zij en [partner] tijdens het stappen naar de auto gingen, daar seksueel contact hadden en vervolgens zijn betrapt. Later heeft zij verklaard over de gebeurtenissen na die betrapping, waarbij [partner] met hulp van twee vrienden, met wie zij die avond aan het stappen waren, de omstanders kon omkopen en kon vluchten. Deze verklaringen zijn niet tegenstrijdig aan elkaar. Nergens blijkt immers uit dat die vrienden bij het incident zelf, het seksuele contact gevolgd door de betrapping, aanwezig waren. Bovendien bestond er voor de vreemdeling geen reden om op een eerder moment al te verklaren dat zij en [partner] die avond met twee vrienden aan het stappen waren. Ook deze inconsistenties heeft de staatssecretaris gezien de context van het gehoor en het ontbreken van nadere vragen dan ook ten onrechte tegengeworpen.
4. Ook klaagt de vreemdeling in de zevende grief terecht dat de stelling in de zienswijze, dat zij met niemand in Oeganda meer contact kan opnemen, niet in strijd is met haar verklaringen. Weliswaar heeft de vreemdeling verklaard dat zij voor haar vlucht een telefoonnummer kreeg van een collega van [partner], maar zij heeft toen ook verklaard dat zij meerdere malen heeft geprobeerd dat nummer te bellen, maar nooit gehoor kreeg. De rechtbank is de staatssecretaris dan ook ten onrechte gevolgd in deze tegenwerping.
Conclusie
5. De hiervoor besproken tegenwerpingen kunnen geen stand houden. De in hoger beroep onbestreden gebleven tegenwerpingen en de in de overige grieven bestreden tegenwerpingen zijn op zichzelf onvoldoende om het standpunt te dragen dat de vreemdeling haar gestelde seksuele gerichtheid en problemen in 2019 niet aannemelijk heeft gemaakt (vergelijk de uitspraak van 12 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1885, onder 9). Dat standpunt berust immers hoofdzakelijk op de hiervoor besproken tegenwerpingen. De rechtbank is de staatssecretaris dan ook ten onrechte gevolgd in zijn conclusies en had het besluit wegens een gebrekkige motivering moeten vernietigen. 6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Gelet op wat onder 5 is overwogen, behoeven de overige grieven op dit moment geen bespreking. Het beroep is gegrond en het besluit van 13 juni 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 augustus 2021 in zaak nr. NL21.9223;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 13 juni 2021, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Zwinkels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021
802