201906143/1/V2.
Datum uitspraak: 16 november 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (; gezamenlijk: de vreemdelingen), mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 12 augustus 2019 in zaken nrs. NL19.15406 en NL19.15407 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 28 juni 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 12 augustus 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben de Iraanse nationaliteit. Zij hebben aan hun eerste asielaanvragen ten grondslag gelegd dat vreemdeling 1 in Iran door zijn bekering tot het christendom problemen heeft gekregen, zij vervolgens het land hebben verlaten en vreemdeling 2 tijdens de reis naar Nederland een ervaring heeft gehad waardoor zij zich ook tot het christendom heeft bekeerd. Aan hun opvolgende asielaanvragen hebben de vreemdelingen ten grondslag gelegd dat zij oprecht bekeerd zijn en ook het christelijk geloof praktiseren. Zij vrezen daarom voor vervolging bij terugkeer naar Iran.
2. Wat de vreemdelingen in grief 1 hebben aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.1. De grief gaat namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977, over het karakter van werkinstructie 2018/10). Wat de vreemdelingen hebben aangevoerd, biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. 3. De vreemdelingen klagen in grieven 8 tot en met 10 onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt over de ongeloofwaardigheid van de gestelde bekering van de vreemdelingen en hun geloofsontwikkeling voldoende dragend heeft gemotiveerd. De vreemdelingen voeren in dit verband aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris hun verklaringen over de bekering tot het christendom, de geloofsontwikkeling en de door hen ingebrachte bewijsstukken, in het bijzonder de brief van een bijbelstudieleraar van 17 juni 2019, niet samen in de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling heeft betrokken.
3.1. Dit betoog slaagt. Zoals eerder is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:977), waarbij in r.o. 5.4, 5.6 en 7.3 is verwezen naar de uitspraken van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:890) en 30 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3502) over de motivering van besluiten in zaken over bekering als asielmotief en de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, moet de staatssecretaris kenbaar motiveren hoe hij de verklaringen van een vreemdeling over diens gestelde geloofsovertuiging en de ter onderbouwing daarvan overgelegde verklaringen van derden bij zijn integrale geloofwaardigheidsbeoordeling heeft betrokken. Niet alleen om dit voor een vreemdeling inzichtelijk te maken, maar ook om de bestuursrechter in staat te stellen die besluitvorming effectief te toetsen. 3.2. Uit de verklaringen in het gehoor opvolgende aanvraag blijkt duidelijk dat vreemdeling 2 concrete voorbeelden over persoonlijke gebeurtenissen ter illustratie van haar geloof heeft gegeven. Zij heeft daarin verteld over haar geloof en hoe dit belangrijke gebeurtenissen in haar leven heeft beïnvloed. Dit zijn - anders dan de staatssecretaris in zijn besluit heeft gesteld - geen verklaringen van algemene en oppervlakkige aard. Dat, zoals de staatssecretaris verder heeft gesteld, vreemdeling 2 alleen over positieve gebeurtenissen in haar leven heeft verklaard die reden waren om zich te bekeren, houdt evenmin een deugdelijke motivering in, zoals hiervoor bedoeld. In het voornemen dat in het besluit is ingelast is nog het uitgangspunt van de staatssecretaris herhaald dat een vreemdeling met zijn eigen verklaringen zijn gestelde bekering aannemelijk moet maken. De overgelegde brief van de bijbelstudieleraar is daarbij niet betrokken. In het licht van 3.1 is dit ook geen deugdelijke motivering.
3.3. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn standpunt over de ongeloofwaardigheid van de gestelde bekering van vreemdeling 2 niet deugdelijk gemotiveerd. In dit geval zijn de asielrelazen van de vreemdelingen zo nauw verweven, dat die niet los van elkaar beoordeeld kunnen worden, zodat ook het besluit voor vreemdeling 1 wordt geraakt.
3.4. De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en de besluiten van 28 juni 2019 worden vernietigd. De staatssecretaris moet nieuwe besluiten op de aanvragen van de vreemdelingen nemen. Hierbij moet de staatssecretaris in het licht van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling alle door de vreemdelingen afgelegde verklaringen en overgelegde bewijsmiddelen over de verschillende aspecten die verband houden met hun gestelde bekering in onderlinge samenhang, én in het licht van de overige afgelegde verklaringen en overgelegde bewijsmiddelen, alsmede overige omstandigheden, zoals eerdere procedures, bezien (vergelijk de onder 1.1 genoemde uitspraken). Gelet hierop behoeven de grieven 2 tot en met 7, 11 en 12 geen bespreking. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 12 augustus 2019 in zaken nrs. NL19.15406 en NL19.15407;
III. verklaart de beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van 28 juni 2019, […], […], […] en […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Bosma
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2021
572-596.