ECLI:NL:RVS:2021:2540

Raad van State

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
202106576/1/A3 en 202106576/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Verklaring Omtrent het Gedrag na veroordeling voor ernstig misdrijf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 november 2021 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) door de minister van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd afgewezen op basis van een steekincident waarbij de aanvrager, [appellante], betrokken was, wat leidde tot een veroordeling voor poging tot doodslag en openlijke geweldpleging. De minister heeft de aanvraag getoetst aan zowel het objectieve als het subjectieve criterium, waarbij het risico voor de samenleving en de ernst van het delict zwaar zijn meegewogen.

[Appellante] heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid de aanvraag kon afwijzen. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de minister terecht heeft vastgesteld dat het tijdsverloop sinds de veroordeling nog te kort is om de belangenafweging in het voordeel van [appellante] te laten uitvallen. De rechtbank heeft de afwijzing van de VOG terecht bevestigd, waarbij de ernst van het delict en de risico's voor de samenleving zwaar zijn meegewogen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

202106576/1/A3 en 202106576/2/A3.
Datum uitspraak: 24 november 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord­Holland (hierna: de rechtbank) van 30 september 2021 in zaken nrs. 21/3655 en 21/3058 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Justitie en Veiligheid (lees: de minister voor Rechtsbescherming).
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2021 heeft de minister de aanvraag van [appellante] om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: een VOG) afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2021 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft [appellante] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 november 2021, waar [appellante], bijgestaan door mr. J. Sprakel, advocaat te Haarlem, en de minister, vertegenwoordigd door W.E. Louwerse, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
3.       [appellante] was op 1 januari 2016 betrokken bij een steekincident. Bij dit steekincident is een dode gevallen. Zij is op 3 februari 2017 door de rechtbank (ECLI:NL:RBNHO:2017:861) veroordeeld voor het medeplegen van een poging tot doodslag, meermalen gepleegd en voor openlijke geweldpleging tot een gevangenisstraf van vier jaar. Zij heeft hiervoor in totaal twee jaar, zeven maanden en 28 dagen in detentie gezeten. Op 30 november 2018 is zij definitief vrijgekomen. In hoger beroep is zij door het gerechtshof Amsterdam op 20 juli 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:2125) veroordeeld voor het medeplegen van poging tot doodslag en openlijke geweldpleging. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn heeft het Hof de gevangenisstraf gematigd tot drie jaar en zes maanden.
Sinds januari 2021 volgt [appellante] een opleiding tot sociaal werker. Sinds december 2020 heeft zij een proefplaatsing bij Vizaviecare, een kleinschalige zorgaanbieder gespecialiseerd in het bieden van zorg aan jongeren en jongvolwassenen met complexe problematiek. Deze proefplaatsing loopt af in augustus 2021, waarna Vizaviecare [appellante], als zij een VOG ontvangt, een baan wil aanbieden.
4.       De minister heeft [appellante] echter geen VOG verleend. Hij heeft de aanvraag eerst aan het objectieve criterium getoetst. Deze toets houdt in dat is nagegaan of de justitiële gegevens die zijn aangetroffen in het JDS van de aanvrager, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of bezigheden waarvoor de VOG is aangevraagd. Dit is het geval. Vervolgens heeft hij de aanvraag aan het subjectieve criterium getoetst. Bij deze toets wordt het belang van bescherming van de maatschappij afgewogen tegen het belang van [appellante] bij verkrijging van een VOG. In die afweging worden, gelet op het beleid, in elk geval betrokken de strafrechtelijke afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop sinds het laatste justitiële gegeven en de hoeveelheid antecedenten. De minister heeft meegewogen dat het tijdsverloop nog kort is en dat [appellante], na haar detentieperiode, nog met politie in aanraking is geweest. Daarom heeft hij de belangenafweging in haar nadeel uit laten vallen.
5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid de aanvraag heeft kunnen afwijzen. Ze heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat op grond van het objectieve criterium de aanvraag afgewezen kan worden. Na afweging van de belangen heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het nu nog niet verantwoord is om aan [appellante] een VOG te verstrekken, omdat zij is veroordeeld voor een ernstig levensdelict en zij in de beoogde functie van sociaal werker belast zal zijn met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen die moeite hebben hun weg te vinden in de samenleving. Dat [appellante] meerdere verklaringen heeft overgelegd waaruit blijkt dat het goed met haar gaat en dat zij een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, maakt dat niet anders, aldus de rechtbank.
6.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dat oordeel is gekomen. De rechtbank heeft de subjectieve toets op dezelfde manier uitgelegd als de objectieve toets. Als zij nogmaals zo’n delict begaat, weet zij ook wel dat dit gevaar oplevert voor de samenleving. Maar zij heeft het roer omgegooid. Juist vanwege haar ervaring is zij geschikt voor het werk dat ze bij Vizaviecare zou gaan doen. Het risico van de samenleving wordt extreem uitvergroot. Iedereen die haar kent heeft een positief beeld van haar. Ze komt in de politieregisters voor, maar alleen als melder of als getuige van incidenten. De belangenafweging had de andere kant op moeten vallen, volgens [appellante].
7.       De voorzieningenrechter komt, alles afwegende, tot het oordeel dat het betoog van [appellante] niet slaagt.
Op grond van het subjectieve criterium wordt beoordeeld of het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. De zwaarte van het incident is relevant voor het risico als bedoeld in het objectieve criterium en dus, gelet op de toets, ook voor het subjectieve criterium. Hoe zwaarder het incident, hoe groter het risico voor de samenleving als het incident herhaald zou worden en hoe groter het belang van de samenleving bij bescherming tegen dit risico.
De minister heeft dan ook mee mogen wegen dat [appellante] voor een ernstig misdrijf is veroordeeld. Dit is naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel de enige registratie die van belang is. [appellante] komt wel vaker in de politieregisters voor, maar heeft onweersproken gesteld dat zij bij die incidenten slechts melder of slachtoffer was. De minister heeft vervolgens terecht vastgesteld dat het tijdsverloop sinds die veroordeling nog kort is, bezien in het licht van de terugkijktermijn, die in dit geval loopt tot 4 oktober 2014. Gelet op de ernst van het incident en het relatief beperkte tijdsverloop heeft de minister het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving zwaar mogen laten wegen, zwaarder dan het belang van [appellante] bij verkrijging van een VOG. Dat zij, zoals ook door de minister wordt erkend, een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt sinds zij uit detentie is vrijgekomen, maakt dit niet anders. Het positieve reclasseringsrapport uit 2021 maakt dit ook niet anders. Toen de minister het besluit op bezwaar nam, was dit reclasseringsrapport nog niet opgemaakt. Hij heeft dit dan ook niet bij zijn besluitvorming kunnen betrekken. Op de zitting bij de voorzieningenrechter heeft de minister toegelicht dat dit rapport zijn standpunt niet verandert. Dit rapport bevestigt de positieve ontwikkeling en er staat in dat de recidivekans laag is, maar de minister vindt het tijdsverloop nog te kort om de belangenafweging de andere kant op te laten vallen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister in redelijkheid de aanvraag heeft kunnen afwijzen.
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.       Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
10.     De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Greben, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Greben
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2021
851
BIJLAGE
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Artikel 28
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35
1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
[…].
Beleidsregels VOG-NP-RP 2018
Paragraaf 3.2. Het objectieve criterium
De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Het objectieve criterium bestaat uit de volgende elementen die hieronder nader worden uitgewerkt:
1. justitiële gegevens (strafbaar feit);
2. indien herhaald;
3. risico voor de samenleving en
4. een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
[…].
Paragraaf 3.3. Het subjectieve criterium
Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
[…].
Paragraaf 3.3.1. Omstandigheden van het geval
Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.
Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:
−de afdoening van de strafzaak;
−het tijdsverloop;
−de hoeveelheid antecedenten.
[…].