202005903/1/A2.
Datum uitspraak: 3 november 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Vlaardingen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 september 2020 in zaak nr. 20/1141 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellante] om herziening van de zorgtoeslag, het kindgebonden budget, de kinderopvangtoeslag en de huurtoeslag over 2017 afgewezen.
Bij besluit van 22 januari 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar over de zorgtoeslag van [appellante] over de periode van 1 februari 2017 tot en met 31 december 2017 en het kindgebonden budget van [appellante] over de periode van 1 februari 2017 tot en met 30 juni 2017 gegrond verklaard en het bezwaar over de huurtoeslag van [appellante] over 2017 ongegrond verklaard. Bij dat besluit heeft de dienst voorts medegedeeld dat de aanvraag van [appellante] om kinderopvangtoeslag voor het jaar 2017 in behandeling zal worden genomen.
Bij uitspraak van 30 september 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2021, waar [appellante], bijgestaan door mr. K.M. van der Boor, advocaat te Vlaardingen, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en mr. D.W.L.M. van Veldhuizen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] huurde vanaf 5 januari 2017 woonruimte aan de [locatie A] te Schiedam van [verhuurder]. Bij besluit van 21 februari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag van [appellante] voor het jaar 2017 vastgesteld op nihil. In dat besluit is [verhuurder] als de toeslagpartner van [appellante] aangemerkt. Bij brief, door de Belastingdienst/Toeslagen ontvangen op 11 april 2017, heeft [appellante] de dienst verzocht [verhuurder] niet als haar toeslagpartner aan te merken. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft [appellante] een huurovereenkomst en bankafschriften overgelegd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit verzoek bij besluit van 24 juni 2017 afgewezen. Bij besluit van 11 september 2017 heeft de dienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat is ingediend.
2. Bij brief van 18 februari 2019 heeft [appellante] verzocht om de zorgtoeslag, het kindgebonden budget, de kinderopvangtoeslag en de huurtoeslag over 2017 te herzien. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit verzoek bij het besluit van 21 mei 2019 afgewezen. In bezwaar is de dienst wat betreft de zorgtoeslag en het kindgebonden budget aan [appellante] tegemoet gekomen. Omdat [appellante] op zakelijke gronden huurt van [verhuurder] wordt [verhuurder] niet langer als de toeslagpartner van [appellante] aangemerkt. Wat betreft de huurtoeslag is de dienst evenwel niet aan [appellante] tegemoet gekomen, omdat [appellante] volgens de dienst geen zelfstandige woonruimte, maar kamers huurt.
3. Tussen partijen is in geschil of [appellante] heeft aangetoond dat zij in 2017 een zelfstandige woonruimte huurde.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen uit de huurovereenkomst en een verslag van een telefonisch gesprek tussen [appellante] en een medewerker van de dienst heeft kunnen afleiden dat geen sprake is van huur van een zelfstandige woning. Dat [verhuurder] als eigenaar en verhuurder van de woning vaak afwezig is, neemt niet weg dat hij een medebewoner is. Volgens de rechtbank is evenmin aannemelijk geworden dat [appellante] een onvrije etage huurt, omdat uit niets blijkt dat [appellante] het exclusief gebruik heeft van de keuken, de wc en het sanitair.
Hoger beroep
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van een zelfstandige woonruimte. Zij voert aan dat zij de woning alleen met haar kinderen bewoonde, er in de woning niet genoeg ruimte was voor nog een volwassen bewoner en [verhuurder] ergens anders woonde. [appellante] voert voorts aan dat de gehele woning aan haar is verhuurd en ook als zodanig werd gebruikt en dat een eventuele onjuiste huurovereenkomst niet afdoet aan de wil van partijen die was gericht op de huur en verhuur van de gehele woning. De woning is voorts afsluitbaar en voorzien van alle vereiste faciliteiten. [appellante] heeft ter onderbouwing van haar betoog twee verklaringen van bekenden van haar en een verklaring van haar dochter overgelegd.
5.1. Artikel 1 van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) luidt, voor zover hier relevant:
"In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder:
[...];
k. woning: een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden;
[…].".
Artikel 11, eerste lid, van de Wht luidt, voor zover hier relevant:
"Een huurtoeslag wordt slechts toegekend voor de huur van een woning die:
a. een zelfstandige woonruimte of een onvrije etage is, […].".
Artikel 7:234 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) luidt:
"Onder zelfstandige woning wordt verstaan de woning welke een eigen toegang heeft en welke de bewoner kan bewonen zonder daarbij afhankelijk te zijn van wezenlijke voorzieningen buiten de woning."
5.2. Voor de uitleg van het begrip zelfstandige woonruimte in de Wht moet aansluiting worden gezocht bij de definitie ervan in artikel 7:234 van het BW. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1978/79, 14 249, nr. 6, p. 2) blijkt, dat het vereiste dat er geen afhankelijkheid mag zijn van voorzieningen buiten de woning onder andere wil zeggen, dat de woning moet zijn voorzien van een keuken, toilet en wasruimte. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0658), moet het gebruik van deze voorzieningen exclusief aan de huurder toekomen. 5.3. Niet in geschil is dat [verhuurder] in de periode van belang stond ingeschreven op hetzelfde woonadres in de Basisregistratie Personen als [appellante]. Uit de door [appellante] overgelegde huurovereenkomst volgt dat [verhuurder] de eigenaar en de verhuurder was van de woning. Uit deze overeenkomst volgt voorts dat daarin de huur van kamer(s) aan de voorzijde van de woning en het recht van gebruik van de gemeenschappelijke ruimten en voorzieningen is overeengekomen. In de huurovereenkomst verleent de verhuurder aan de huurder en diens medehuurders het (mede)gebruik van zijn eigen keuken, sanitair, wc, tuin en schuur. Uit de huurovereenkomst kan derhalve niet worden afgeleid dat sprake is van een zelfstandige woonruimte. Dat, zoals [appellante] heeft gesteld, de wil van partijen was gericht op de huur en verhuur van de gehele woning heeft zij niet aannemelijk gemaakt en wordt gelogenstraft door haar eerdere telefonische verklaring. [appellante] heeft op 20 april 2017 namelijk telefonisch aan een medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen verklaard dat zij twee kamers huurt, gebruik maakt van de voorzieningen en dat [verhuurder] niet veel aanwezig is. De enkele stelling dat [verhuurder] feitelijk ergens anders woonde en er in de woning niet genoeg ruimte was voor nog een volwassene kan [appellante] niet baten, nu deze stelling niet met objectieve gegevens is onderbouwd. De verklaringen van [persoon A], [persoon B] en de dochter van [appellante] zijn daartoe niet voldoende, omdat [appellante] een andere dan zakelijke relatie met deze personen heeft en deze verklaringen niet overeenstemmen met haar eerdere verklaring. Aan deze verklaringen kan derhalve niet de bewijskracht worden toegekend die [appellante] daaraan gehecht wenst te zien. Gelet op het voorgaande staat niet vast dat het gebruik van de wezenlijke voorzieningen uitsluitend aan [appellante] toekwam. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat geen sprake is van huur van een zelfstandige woning.
5.4. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Hoogvliet
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2021
809.