202002022/1/A2.
Datum uitspraak: 27 oktober 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Thinking Company B.V., Auditio B.V. en [appellante A], alle gevestigd te [plaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 februari 2020 in zaak nrs. 19/3414, 19/3415 en 19/3416 in het geding tussen:
appellanten
en
Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân (lees: het college van gedeputeerde staten van Fryslân; hierna: gedeputeerde staten).
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 13 juni 2016 hebben gedeputeerde staten de aan appellanten verleende subsidies op grond van (paragraaf 4.1 Talint foar Fryslân II van) de Subsidieregeling Wurkje foar Fryslân ambtshalve op nihil vastgesteld en daarbij de verleende subsidiebedragen van viermaal € 14.300,00 teruggevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 13 augustus 2019 hebben gedeputeerde staten de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2020 heeft de rechtbank het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
Gedeputeerde staten hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Appellanten hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2021, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A. Speksnijder, advocaat te Akkrum, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. A.J. Mansour en G.J. van Ingen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De Afdeling ziet zich, alvorens tot een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep te kunnen komen, gesteld voor de vraag of appellanten in hun hoger beroep kunnen worden ontvangen.
2. Uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: het Handelsregister) blijkt dat Auditio B.V. op 26 februari 2019 door een besluit van de algemene vergadering is ontbonden en dat de liquidatie op diezelfde datum is beëindigd. Op 1 april 2019 is Auditio B.V. uit het Handelsregister uitgeschreven met de opmerking dat "geen bekende baten meer aanwezig zijn" bij de vennootschap. Ook Thinking Company B.V. en [appellante A] zijn, zo blijkt uit het Handelsregister, op 28 februari 2019 onderscheidenlijk 7 mei 2020 op dezelfde wijze ontbonden en geliquideerd. Op 4 april 2019 onderscheidenlijk 14 mei 2020 zijn zij uitgeschreven uit het Handelsregister met eenzelfde opmerking. Gezien al het voorgaande, rijst de vraag of appellanten nog hoger beroep kunnen instellen.
3. Artikel 2:19, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) luidt als volgt: "Indien de rechtspersoon op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten meer heeft, houdt hij alsdan op te bestaan. In dat geval doet het bestuur of, bij toepassing van artikel 19a, de Kamer van Koophandel, daarvan opgaaf aan de registers waar de rechtspersoon is ingeschreven."
Het vijfde lid van dat artikel luidt als volgt: "De rechtspersoon blijft na ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. In stukken en aankondigingen die van hem uitgaan, moet aan zijn naam worden toegevoegd: in liquidatie."
Artikel 2:23c, eerste lid, van het BW luidt als volgt: "Indien na het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt, kan de rechtbank op verzoek van een belanghebbende de vereffening heropenen en zo nodig een vereffenaar benoemen. In dat geval herleeft de rechtspersoon, doch uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening. De vereffenaar is bevoegd van elk der gerechtigden terug te vorderen hetgeen deze te veel uit het overschot heeft ontvangen."
Beoordeling
4. De Afdeling is van oordeel dat gedeputeerde staten zich in de schriftelijke uiteenzetting in hoger beroep terecht op het standpunt hebben gesteld dat appellanten op het tijdstip van hun ontbinding, overeenkomstig het vierde lid van artikel 2:19 van het BW, zijn opgehouden te bestaan. Dit wordt turboliquidatie (strikt genomen turbo-ontbinding) genoemd. De Afdeling stelt voorop dat de besturen van appellanten, in overeenstemming met voornoemde bepaling, bij de Kamer van Koophandel hebben aangegeven dat appellanten zijn ontbonden door een "turboliquidatie" omdat zij geen bekende baten meer hadden. Dit is in het Handelsregister geregistreerd.
Het betoog van appellanten dat dit niet juist was omdat zij op het tijdstip van hun ontbinding potentiële baten hadden, gelegen in een voor hen gunstige uitkomst van deze procedure, volgt de Afdeling niet. Daaruit volgt niet dat appellanten op grond van het vijfde lid van artikel 2:19 van het BW na hun (turbo-)ontbinding zijn blijven voortbestaan.
Niet in geschil tussen partijen is immers dat de bij de besluiten van 13 juni 2016 verleende subsidiebedragen (volledig) zijn uitgekeerd als voorschotten. Dit betekent dat appellanten met deze procedure niet kunnen bereiken dat aan hen nog (meer) subsidiegelden (en dus baten) toekomen. Het betoog van appellanten ter zitting dat het belangrijk is voor hen dat het in deze procedure aan de orde zijnde geschil inhoudelijk wordt beslecht, leidt niet tot een ander oordeel. Die omstandigheid is geen bate in de zin van het vierde lid en vijfde lid van artikel 2:19 van het BW.
Verder leidt het feit dat gedeputeerde staten op 6 februari 2020 executoriaal derdenbeslag hebben gelegd op de bankrekening van [appellante A], waarbij een bedrag van € 132,00 aan de provincie is uitgekeerd, evenmin tot het oordeel dat die vennootschap op grond van artikel 2:19, vijfde lid, van het BW, is blijven voortbestaan. Daarbij is van belang dat het bestuur die vennootschap heeft ontbonden, terwijl zij wist dan wel kon weten dat het bedrag van € 132,00 zou worden terugbetaald bij een voor haar gunstige uitkomst in deze procedure. Het vijfde lid van artikel 2:19 BW is niet bedoeld voor een situatie als deze, maar beoogt slechts te voorkomen dat schuldeisers een procedure als bedoeld in artikel 2:23c van het BW moeten starten voordat zij zich kunnen verhalen op de baten van een rechtspersoon die ten onrechte door "turboliquidatie" is ontbonden. Daarom is de Afdeling van oordeel dat in dit geval het vierde lid, omwille van de rechtszekerheid, prevaleert boven het vijfde lid, van artikel 2:19 van het BW (vgl. de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 19 maart 2018, ECLI:NL:CBB:2018:121). Daaruit volgt dat appellanten op het tijdstip van hun ontbinding opgehouden zijn te bestaan. Vanaf dat tijdstip kunnen zij dus geen hoger beroep meer instellen. 5. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
6. Gedeputeerde staten hoeven geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Meyer-de Beer, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Meyer-de Beer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021
854.