ECLI:NL:RVS:2021:2376

Raad van State

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
201909101/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing toevoeging voor rechtsbijstand in klachtenprocedure tegen advocaten

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvragen voor een toevoeging voor rechtsbijstand door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand. De aanvragen waren gedaan in het kader van klachtenprocedures tegen twee advocaten, mr. P.D. Popescu en mr. B. Coskun, die volgens [appellante] en haar ex-echtgenoot onvoldoende rechtsbijstand hadden verleend in een uitkeringsfraudezaak. De raad voor rechtsbijstand had de aanvragen afgewezen op 7 februari 2019, met het argument dat [appellante] geen bijstand van een advocaat nodig had voor de klachtenprocedures. De rechtbank Amsterdam had in een eerdere uitspraak op 18 november 2019 het beroep van [appellante] gegrond verklaard en het besluit van de raad vernietigd, maar de Raad van State heeft deze uitspraak in hoger beroep bevestigd.

De Raad van State oordeelde dat de toevoegingsaanvragen van [appellante] betrekking hadden op hetzelfde rechtsbelang als de aanvragen van haar ex-echtgenoot, waarvoor wel toevoegingen waren verleend. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de raad de aanvragen niet hoefde in te willigen, omdat er geen sprake was van een zelfstandig rechtsbelang. De Afdeling benadrukte dat de aanvragen van [appellante] en haar ex-echtgenoot hetzelfde feitencomplex betroffen en dat de raad op goede gronden had geoordeeld dat de aanvragen niet konden worden ingewilligd. De uitspraak bevestigt de noodzaak om bij aanvragen voor rechtsbijstand te kijken naar de onderlinge samenhang van rechtsbelangen en de relevantie van eerdere toevoegingen.

De Raad van State heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 27 oktober 2021.

Uitspraak

201909101/1/A2.
Datum uitspraak: 27 oktober 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 november 2019 in zaak nr. 19/3129 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 7 februari 2019 heeft de raad twee aparte aanvragen van [appellante] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 1 mei 2019 heeft de raad de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de bezwaren van [appellante] tegen de besluiten van 7 februari 2019 ongegrond te verklaren. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2021, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, is verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       De voor deze zaak relevante wet- en regelgeving op het gebied van rechtsbijstand is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       Op 7 december 2018 heeft mr. B.B.A. Willering, namens [appellante], twee aparte toevoegingen aangevraagd voor het verlenen van rechtsbijstand in (een) klachtenprocedure(s) bij de deken van de Orde van Advocaten (in het arrondissement Amsterdam). In die procedure(s) staan de door [appellante] en haar ex-echtgenoot ingediende klachten tegen twee advocaten, te weten mr. P.D. Popescu en mr. B. Coskun, centraal. Deze twee advocaten zouden aan hen geen adequate bijstand in rechte hebben verleend, nadat zij beschuldigd werden van uitkeringsfraude. De toevoegingsaanvragen zijn door de raad bij de onderscheiden besluiten van 7 februari 2019 afgewezen. Volgens de raad heeft [appellante] voor (het voeren van) die klachtenprocedure(s) geen bijstand van een advocaat nodig. Naar aanleiding hiervan heeft [appellante] voor iedere toevoegingsaanvraag op 8 februari 2019 een zogeheten "Aanvraag mutatie toevoeging" ingediend. Die aanvragen zijn door de raad als bezwaarschriften, gericht tegen de besluiten van 7 februari 2019, aangemerkt en bij het besluit van 1 mei 2019 ongegrond verklaard.
3.       De rechtbank heeft het beroep van [appellante] gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daaraan is door de rechtbank ten grondslag gelegd dat de raad (in het verweerschrift in beroep) is teruggekomen van zijn eerder ingenomen standpunt, hiervoor weergegeven onder 2, nadat [appellante] in het beroepschrift erop heeft gewezen dat de raad aan haar ex-echtgenoot wel twee toevoegingen met kenmerken 4NI9182 en 4NI7422 heeft verleend voor bijstand door mr. B.B.A. Willering in diezelfde klachtenprocedure(s). De rechtbank heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien door de bezwaren van [appellante] tegen de besluiten van 7 februari 2019 ongegrond te verklaren. De rechtbank is de raad namelijk gevolgd in diens gewijzigde standpunt dat de namens [appellante] ingediende toevoegingsaanvragen terecht zijn afgewezen, omdat de door de gemachtigde te verrichten werkzaamheden vallen onder het bereik van de toevoegingen met kenmerken 4NI9182 en 4NI7422. De aanvragen om een toevoeging van [appellante] zien op hetzelfde rechtsbelang als de aan haar ex- echtgenoot afgegeven toevoegingen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad haar aanvragen om een toevoeging ten onrechte heeft afgewezen. Zij voert daartoe aan dat uit het door de raad vastgestelde beleid, neergelegd in werkinstructie "O010 geschil onrechtmatige daad", volgt dat voor het tegen een advocaat indienen van (een) klacht(en) geen toevoeging wordt verstrekt tenzij, zoals hier het geval is, sprake is van bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid en/of zwaarwegende belangen van de rechtzoekende. Zij en haar toenmalige echtgenoot werden beschuldigd van uitkeringsfraude en als gevolg van inadequate rechtsbijstand door hun advocaten, die samenwerkten op ondoorzichtige wijze en voor hun diensten mogelijk ook contante gelden aannamen, is zij daarvoor ook veroordeeld tot een gevangenisstraf van maar liefst 9 maanden onvoorwaardelijk. Haar klachten, evenals die van haar ex-echtgenoot, worden door de deken hoog opgenomen en zullen aan de Raad van Discipline (in het resort Amsterdam) worden voorgelegd.
Voorts betwist [appellante] dat haar toevoegingsaanvragen zien op hetzelfde rechtsbelang als de toevoegingen die door de raad aan haar ex-echtgenoot zijn verleend.
5.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 8 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:26, en 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3343) moeten, gelet op de tekst van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 32 van de Wet op de rechtsbijstand, in onderlinge samenhang bezien, in geval van verschillende rechtsbelangen waarvoor rechtsbijstand wordt gevraagd, in beginsel meer toevoegingen worden verstrekt. Als er één rechtsbelang is, kan met één toevoeging worden volstaan, tenzij sprake is van behandeling in meer dan één instantie. Het gaat dus in de eerste plaats om de vraag of het verzoek om een toevoeging op hetzelfde rechtsbelang ziet als dat waarvoor eerder een toevoeging is verleend. Als dat zo is, moet vervolgens worden bezien of sprake is van een behandeling van een procedure in meer dan één instantie. Het beleid van de raad, dat mede is neergelegd in de werkinstructie "Bereik", is hiermee in overeenstemming. Bij toepassing daarvan dient de raad in aanmerking te nemen dat naar gangbaar taalgebruik onder het begrip ‘instantie’ wordt verstaan ‘aanleg’ dan wel ‘openbaar lichaam’ of ‘overheidsorgaan’.
6.       Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de raad zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de toevoegingsaanvragen van [appellante] betrekking hebben op hetzelfde rechtsbelang als waarvoor aan haar ex-echtgenoot de toevoegingen met kenmerken 4NI9182 en 4NI7422 zijn verleend. Met de klachtenprocedure(s) beogen zowel [appellante] als haar ex-echtgenoot dat hun klachten, waaraan nagenoeg hetzelfde feitencomplex  ten grondslag ligt, door de deken worden onderzocht en behandeld, met als mogelijk gevolg doorverwijzing daarvan naar de Raad van Discipline. Het doel en beoogd eindresultaat van die klachtenprocedure(s) zijn dus voor [appellante] en haar ex-echtgenoot gelijk en dit is bepalend voor de afbakening van het begrip "rechtsbelang", zo blijkt uit paragraaf 1.2 in de werkinstructie "Bereik". De enkele betwisting hiervan door [appellante] is onvoldoende voor een ander oordeel. Gelet hierop, en gelet op de omstandigheid dat van een behandeling van (een) procedure(s) in meer dan één instantie geen sprake is, is door de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad de aanvragen om een toevoeging van [appellante] niet hoefde in te willigen. In de door [appellante] in hoger beroep aangehaalde werkinstructie, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel, nu aan die werkinstructie niet wordt toegekomen
als reeds geen sprake is van een zelfstandig rechtsbelang.
Het betoog faalt.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Meyer-de Beer, griffier.
w.g. Hoogvliet
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Meyer-de Beer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021
854.
BIJLAGE Wettelijk kader
Wet op de rechtsbijstand
Artikel 28
"1. Het bestuur kan de toevoeging weigeren indien de aanvraag:
[…]
b. betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan de aanvrager aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van een eerder afgegeven toevoeging;
[…]."
Artikel 32
"De toevoeging geldt uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen."
Werkinstructie "Bereik"
"[…]
1.2 Rechtsbelang
Het rechtsbelang is het belang waarvoor de rechtzoekende rechtsbijstand aanvraagt en dat hem rechtstreeks en individueel aangaat (artikel 1 Brt). Bepalend voor de afbakening van het begrip is wat het doel én beoogd eindresultaat is van de rechtsbijstand. De wijze waarop het belang behartigd wordt en de wegen die daartoe bewandeld worden, zijn voor de beoordeling minder bepalend (zie ook ‘na LAT aanvraag reguliere toevoeging’). Ook maakt het voor de beoordeling niet uit of aanvrager eisende dan wel verwerend partij is.
[…]."