ECLI:NL:RVS:2021:2368
Raad van State
- Hoger beroep
- N. Verheij
- A.J.C. de Moor-van Vugt
- B. Meijer
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod van vreemdeling met medische omstandigheden
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 19 november 2020 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling, die sinds 1980 rechtmatig in Nederland verblijft, had een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 14 november 2018 werd ingetrokken. De staatssecretaris deed dit met terugwerkende kracht tot 25 november 2017, onder verwijzing naar redenen van openbare orde. De vreemdeling bevond zich in een terminale fase van een levensbedreigende ziekte en ontving alleen palliatieve zorg. De staatssecretaris verleende hem uitstel van vertrek tot 7 januari 2021.
In het hoger beroep werd de vraag aan de orde gesteld of de intrekking van de verblijfsvergunning terecht was en of er een inreisverbod kon worden opgelegd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. Daarom leidde het hoger beroep niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden. De vreemdeling werd wel gewezen op de mogelijkheid om een aanvraag voor uitstel van vertrek in te dienen op basis van zijn medische toestand.
De uitspraak werd gedaan door de voorzitter mr. N. Verheij en de leden mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. B. Meijer, in tegenwoordigheid van griffier mr. M.M. Bosma. De uitspraak vond plaats in het openbaar op 27 oktober 2021.