In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Marokkaanse man die sinds 1980 in Nederland verblijft, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had op 14 november 2018 de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht tot 25 november 2017, en hem een inreisverbod van tien jaar opgelegd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, nadat zijn bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond was verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 29 september 2020, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde.
De rechtbank overweegt dat eiser sinds zijn eerste binnenkomst in Nederland rechtmatig verblijft en in 1993 een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft gekregen. Echter, de Staatssecretaris heeft de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod gerechtvaardigd door te wijzen op de ernst van de misdrijven die eiser heeft gepleegd, waaronder een veroordeling voor verkrachting in 2012 en meerdere andere misdrijven na die datum. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde, en dat de belangenafweging in het voordeel van de samenleving uitvalt.
Eiser heeft aangevoerd dat zijn lange verblijfsduur en persoonlijke omstandigheden, zoals zijn ziekte en familiebanden in Nederland, zwaarder zouden moeten wegen. De rechtbank oordeelt echter dat de Staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod niet in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.