ECLI:NL:RBDHA:2020:13930

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2020
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
AWB 19/4130
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en oplegging inreisverbod wegens ernstige misdrijven en openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Marokkaanse man die sinds 1980 in Nederland verblijft, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had op 14 november 2018 de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht tot 25 november 2017, en hem een inreisverbod van tien jaar opgelegd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, nadat zijn bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond was verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 29 september 2020, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat eiser sinds zijn eerste binnenkomst in Nederland rechtmatig verblijft en in 1993 een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft gekregen. Echter, de Staatssecretaris heeft de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod gerechtvaardigd door te wijzen op de ernst van de misdrijven die eiser heeft gepleegd, waaronder een veroordeling voor verkrachting in 2012 en meerdere andere misdrijven na die datum. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde, en dat de belangenafweging in het voordeel van de samenleving uitvalt.

Eiser heeft aangevoerd dat zijn lange verblijfsduur en persoonlijke omstandigheden, zoals zijn ziekte en familiebanden in Nederland, zwaarder zouden moeten wegen. De rechtbank oordeelt echter dat de Staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod niet in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/4130

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 november 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. M.M. van Daalhuizen,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. A. Houben.

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser toegekende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ingetrokken, met terugwerkende kracht tot 25 november 2017. Ook heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland direct moet verlaten en heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren.
Bij besluit van 1 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvulling op het verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Op 29 augustus 1980 is eiser Nederland voor het eerst binnengekomen. Sinds die datum verblijft eiser rechtmatig in Nederland. Met ingang van 3 februari 1993 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
2. Bij besluit van 15 november 2019 heeft verweerder aan eiser op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) uitstel van vertrek verleend, omdat eiser zich in een terminale fase van een levensbedreigende ziekte bevindt en alleen palliatieve zorg ontvangt. Dit uitstel van vertrek duurt op dit moment voort tot 7 januari 2021.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Aan de handhaving van de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 25 november 2017, heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de totale duur van gevangenisstraf de voor eiser toepasselijke norm uit artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) overschrijdt. Volgens verweerder zijn de intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van het inreisverbod niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is geen sprake van beschermenswaardig familieleven en de belangenafweging die betrekking heeft op eisers privéleven valt in zijn nadeel uit.
Ondanks het langdurige verblijf van eiser van meer dan 20 jaar, ziet verweerder ruimte voor verblijfsbeëindiging. Verweerder heeft in dat kader gewezen op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 9 december 2010 in de zaak Gezginci tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2010:1209JUD001632705. Het zware inreisverbod is opgelegd, omdat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
4. Eiser voert aan dat het ernstige misdrijf van verkrachting, gepleegd op 9 juli 2011, voor verweerder in 2012 geen aanleiding was om eisers verblijfsvergunning in te trekken. Eiser heeft weliswaar na invoering van de glijdende schaal van 1 juli 2012 opnieuw misdrijven gepleegd, namelijk in de periode van 25 november 2017 tot 20 januari 2018, maar verweerder had de aard en de ernst van de “nieuwe” misdrijven in de beoordeling moeten betrekken. Het gaat om diefstallen met braak die niet in verhouding staan tot het zedenmisdrijf uit 2011. De nieuwe misdrijven zijn volgens eiser geen relevante misdrijven. Het feit uit 2011 is ten onrechte zwaar gaan meetellen bij de beoordeling. Verweerder had aan de hand van de omstandigheden van de zaak ook kunnen afzien van intrekking van het verblijfsrecht. Dat is ten onrechte niet gebeurd.
4.1
Dit betoog slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat op grond van het overgangsrecht van het Besluit van 26 maart 2012 (Stb. 2012, 158) de in artikel 3.86 van het Vb opgenomen nieuwe glijdende schaal kan worden toegepast, nu in het geval van eiser sprake is van veroordelingen na 1 juli 2012, zijnde de datum van inwerkingtreding van de nieuwe glijdende schaal. Terecht stelt verweerder dat de nieuwe norm van artikel 3.86, vijfde lid van het Vb, zoals dat luidt na 1 juli 2012, op eiser van toepassing is en dat verweerder hierbij alle eerdere onherroepelijke veroordelingen wegens misdrijven in zijn beoordeling mag betrekken, ook als deze veroordelingen in het verleden op zichzelf onvoldoende waren om de verblijfsvergunning in te trekken. Anders dan eiser betoogt hoeft verweerder hierbij niet eerst een afweging te maken tussen de aard en de ernst van de “nieuwe” misdrijven en de aard en ernst van het misdrijf uit 2011. Dat de “nieuwe” misdrijven enkel vermogensdelicten zijn, zoals eiser betoogt, is hierbij niet van belang. Bepalend is immers de totale verblijfsduur van de vreemdeling, afgezet tegen de totale duur van de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraffen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat indien wordt uitgegaan van een verblijfsduur tot aan de datum van het misdrijf dat aanleiding gaf voor intrekking van de verblijfsvergunning (25 november 2017), toepassing van de glijdende schaal in eisers geval niet tot een andere uitkomst zou leiden. Tijdens het rechtmatig verblijf tot aan 25 november 2017 heeft eiser immers onvoorwaardelijke gevangenisstraffen opgelegd gekregen van in totaal meer dan veertien maanden. Dat is de norm uit artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb bij een verblijfsduur van tenminste vijftien jaar.
De rechtbank verwijst hierbij naar de Afdeling van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1547.
5. Eiser voert aan dat hij in 1980, op zevenjarige leeftijd met zijn moeder en broers en zussen naar Nederland is gekomen, waar zijn vader al woonde en werkte. Eiser heeft in 1980 een verblijfstitel gekregen in het kader van gezinshereniging. Sindsdien speelt zijn leven zich af in Nederland met zijn familie. Tussen eiser en zijn broers en zussen is sprake van
familylifein de zin van artikel 8 van het EVRM. Zijn moeder is in Marokko overleden en het contact met zijn vader, die nu in Marokko woont, is verbroken. Persoonlijk contact met zijn vader is er al jaren niet meer. In Marokko heeft hij niemand meer. Zijn broers en zussen in Nederland spelen een belangrijke rol in zijn leven. Daarnaast heeft hij een vriendin, maar geen kinderen, zodat het gezin waarvan hij zelf deel uitmaakt voor hem het belangrijkste is.
Eiser erkent dat hij ook na de hoorzitting in het kader van het eerdere voornemen voor enkele kleine strafbare feiten is veroordeeld. Dit gaat met name om vermogensdelicten als diefstal met braak, waarop een gevangenisstraf staat van maximaal vier jaar. Niet duidelijk is waarom verweerder in het bestreden besluit zwaar gewicht toekent aan de meer ernstige misdrijven uit het verleden en zelfs spreekt van een gevaar voor de samenleving, terwijl die misdrijven voor verweerder eerder geen aanleiding waren om de verblijfsvergunning in te trekken. Op de hoorzitting naar aanleiding van het voornemen heeft eiser uitgelegd dat hij onder begeleiding staat van een wijkcoach die hem in een traject probeert te krijgen voor behandeling van zijn alcohol- en gokverslaving. Op het moment van de hoorzitting had eiser nog geen huisarts en behandeling in een verslavingskliniek is alleen mogelijk na doorverwijzing van een huisarts. De wijkcoach heeft eiser ook aangemeld bij een bewindvoerder teneinde zijn financiën onder controle te krijgen. Op 31 mei 2019 is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld. Toen is de begeleiding van de wijkcoach en de aanmelding voor het traject verslavingszorg stopgezet. Als gevolg van de bewaring is eisers uitkering ingetrokken en is hij zijn woning kwijtgeraakt. Eiser is gediagnosticeerd met longkanker, waarna de bewaring is opgeheven en hem uitstel van vertrek is verleend. Eiser heeft tot 18 november 2019 in vreemdelingenbewaring gezeten. Daarna is hij ingetrokken bij zijn vriendin. Volgens eiser kan niet zonder meer voorbij worden gegaan aan zijn lange verblijfsduur in Nederland en weegt zijn persoonlijke belang zwaarder dan het belang van de openbare orde. Verweerders verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 9 maart 2011, Gezginci tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2010:1209JUD001632705 gaat volgens eiser niet op omdat het in die casus ging om een vreemdeling die zware misdrijven had gepleegd, waardoor verblijfsbeëindiging ook na twintig jaar nog gerechtvaardigd werd geacht. De verwijzing van verweerder naar de zedenzaak uit 2011 is uit zijn verband gerukt. Eiser heeft zich recentelijk feitelijk schuldig gemaakt aan veelvoorkomende criminaliteit en niet aan hele zware misdrijven. Dit blijkt ook uit de Justitiële Documentatie en uit de straffen die zijn opgelegd. Daarnaast kan verweerder niet zomaar het advies van de Raad van State naast zich neerleggen om verblijfsbeëindiging na een verblijfsduur van twintig jaar alleen in uitzonderlijke gevallen mogelijk te maken. Als uitzonderlijk geval kan dan gelden de vreemdeling die zware misdrijven pleegt. Daarvan is in het geval van eiser geen sprake.
Dit betoog slaagt niet.
5.1
De rechtbank stelt voorop dat verweerder op goede gronden geen familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM heeft aangenomen tussen eiser en zijn meerderjarige familieleden. Eiser heeft niet met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij met zijn broers en zussen een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie heeft. Daarnaast is niet gebleken dat tussen eiser en zijn vriendin sprake is van feitelijk gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Eiser heeft ter zitting verklaard dat de vreemdelingenbewaring kon worden opgeheven toen zijn vriendin zich bereid had verklaard om eiser op te vangen. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat tussen hem en zijn vriendin sprake is van een relatie die met een huwelijk gelijk te stellen is.
5.2
Gelet op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 23 oktober 2018, Levakovic tegen Denemarken (ECLI:CE:ECHR:2018:1023JUD000784114) dient verweerder bij de beoordeling van de vraag of gelet op artikel 8 EVRM een inmenging in het privéleven van eiser is gerechtvaardigd, aan de hand van de in dat arrest in overweging 37 genoemde relevante criteria, een “fair balance” te vinden tussen enerzijds het belang van eiser bij het uitoefenen van zijn privéleven in Nederland en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving dat is gediend met een restrictief toelatingsbeleid en de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Deze criteria betreffen de aard en ernst van de misdrijven, de duur van eisers verblijf in Nederland, het tijdsverloop sinds zijn laatste misdrijf en eisers gedrag sindsdien, en eisers sociale, culturele en familiebanden met Nederland en Marokko. In het geval van een “settled migrant” dient sprake te zijn van “very serious reasons” om uitzetting te rechtvaardigen. De rechtbank moet beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in voornoemde “fair balance”. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij zijn belangenafweging alle relevante feiten en omstandigheden betrokken en zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het privéleven van eiser van onvoldoende gewicht is om de intrekking van eisers verblijfsvergunning en het opleggen van een inreisverbod in strijd met artikel 8 van het EVRM te achten. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. De lange verblijfsduur van eiser in Nederland (ten tijde van het bestreden besluit 38 jaar) heeft verweerder kenbaar bij zijn belangenafweging betrokken. Verweerder heeft gewezen op het feit dat eiser tijdens zijn langdurige verblijf meermalen is veroordeeld voor een aantal ernstige misdrijven. Verweerder heeft niet ten onrechte groot gewicht toegekend aan de door eiser gepleegde misdrijven. Eiser is onder meer veroordeeld wegens een aantal ernstige geweldsdelicten en een ernstig zedenmisdrijf. In de periode van 1991 tot en met 2018 is hij eenentwintig keer veroordeeld en heeft hij in totaal ruim zeven jaar gevangenisstraf opgelegd gekregen. Verweerder heeft hierbij ook kunnen betrekken dat eiser in 2012 is veroordeeld wegens verkrachting en hij niet heeft aangetoond dat hij sindsdien zijn leven heeft gebeterd. Terecht stelt verweerder dat eiser na zijn veroordeling uit 2012 is doorgegaan met het plegen van misdrijven en dat ook in 2018 schuldhulpverlening en een behandeling wegens zijn psychische klachten en alcohol- en gokverslavingsproblematiek nog niet van de grond waren gekomen. Eiser heeft op 25 november 2017, 30 december 2017 en 20 januari 2018 bedrijfsinbraken gepleegd. Ook heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat het centrum van eisers leven weliswaar in Nederland is, maar dat eiser geen vaste werkkring heeft opgebouwd of anderszins een bijdrage heeft geleverd aan de Nederlandse samenleving. Ook is niet gebleken dat eiser voor de uitoefening van het privéleven met zijn broers en zussen en zijn vriendin gebonden is aan Nederland en hij de banden die hij met Nederland heeft niet op afstand met behulp van moderne communicatiemiddelen zou kunnen onderhouden. Verder is niet gesteld en ook niet gebleken dat eisers vriendin eiser niet zou kunnen volgen naar Marokko. Daarnaast heeft verweerder in het bestreden besluit voldoende toegelicht dat (en waarom) het advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State niet is overgenomen en dat in voorkomende gevallen een zorgvuldige belangenafweging zal plaatsvinden. Ook als aangenomen wordt dat eiser een “settled migrant” is, zijn er ernstige redenen om zijn uitzetting te rechtvaardigen.
6. Eiser betoogt dat hij geen werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, zodat verweerder ten onrechte een zwaar inreisverbod heeft opgelegd.
6.1
Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak waarnaar eiser ook heeft verwezen van 4 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1725), volgt dat verweerder bij de oplegging van een inreisverbod zoals hier aan de orde, moet toetsen aan het Unierechtelijke openbare orde begrip als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015 in de zaak Z.Zh. tegen de Staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie en de Staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie tegen I.O. (ECLI:EU:C:2015:377). Dat betekent dat verweerder bij het opleggen van een inreisverbod moet motiveren dat eiser een werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt dat een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder moet bij zijn beoordeling of hiervan sprake is alle feitelijke en juridische omstandigheden betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie tot het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan.
6.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser een actuele bedreiging is voor de openbare orde en dat verweerder daarbij eisers gedrag en persoonlijke omstandigheden voldoende heeft betrokken in zijn beoordeling. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser is veroordeeld voor ernstige misdrijven waarvoor hij ruim zeven jaar gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen en dat niet is gebleken van een positieve gedragsverandering van eiser. Hierbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat eiser de strafbare feiten heeft gepleegd onder invloed van alcohol, dat hij alcohol- en gokverslaafd is, en dat schuldhulpverlening en een behandeling in verband met eisers psychische klachten en verslavingsproblematiek niet van de grond zijn gekomen. Daarnaast blijkt uit eisers uitgebreide strafblad ook niet van enige positieve ontwikkeling. Eisers betoog slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Veelen, voorzitter, en mr. A.P. Hameete en
mr. W.P.M. Jurgens, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Eertink, griffier.
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.