202100371/1/A2.
Datum uitspraak: 13 oktober 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2020 in zaak nr. 20/1580 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluiten van 1 augustus 2019 heeft de raad de aan [appellant] toegekende vergoedingen ingetrokken.
Bij besluit van 3 februari 2020 heeft de raad het door [appellant] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Geen van de partijen heeft desgevraagd binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is rechtsbijstandverlener en neemt deel aan het High Trust-programma van de raad. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door de raad naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaande aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.
2. [appellant] heeft de twee door hem gevraagde toevoegingen voor rechtsbijstand aan [persoon] gekregen en heeft hiervoor vergoedingen ontvangen. De eerste procedure (met kenmerk 4MK8379) betreft een geschil met [bedrijf] over de beëindiging van het huurcontract van de kringloopwinkel van [persoon] en de tweede procedure (met kenmerk 4MM6632) betreft een tuchtrechtelijke klacht tegen de deurwaarder. Na een dossiercontrole heeft de raad de vergoedingen ingetrokken omdat sprake is van een zakelijk geschil en een dergelijk geschil op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Juridisch kader
3. Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb luidt:
"2. Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:
[…]
e. het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1º. voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2º. het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed;
[…]."
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een zakelijk geschil. Het geschil zag namelijk op de ontruiming van het bedrijf (de kringloopwinkel) van [persoon] en betreft enerzijds een geschil tussen [persoon] en de deurwaarder en anderzijds tussen [persoon] en het bedrijf dat bij de verhuur van het bedrijfspand betrokken was. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen van de wettelijke uitzonderingen zich voordoet. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat [persoon] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voortzetting van zijn kringloopwinkel afhankelijk was van de uitkomsten van de procedures. De kringloopwinkel was namelijk al beëindigd voordat de procedures werden gestart. Daar komt bij dat voorafgaand aan het sluiten van de kringloopwinkel al nauwelijks omzet werd gedraaid. Aan de eerste uitzonderingsgrond is daarom niet voldaan. Aan de tweede uitzonderingsgrond is naar het oordeel van de rechtbank evenmin voldaan omdat het bedrijf in maart 2017 werd beëindigd en dus niet langer dan een jaar geleden en omdat [persoon] niet als verweerder maar als eiser was betrokken. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat er weliswaar privébelangen meespelen, maar dat het hier geen zuiver privébelang betreft. Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Hoger beroep
5. [appellant] is het niet eens met de aangevallen uitspraak en betoogt dat rechtzoekenden als [persoon] buiten de boot vallen. Kleine zelfstandigen kunnen vanwege het door de raad gehanteerde beleid nooit hun recht halen. Volgens [appellant] is het beleid onduidelijk en onredelijk. De hardheidsclausule die in het beleid is opgenomen is dusdanig dichtgetimmerd dat daaraan geen betekenis toekomt. Verder betoogt [appellant] dat [persoon] niet alleen een zakelijk belang heeft, maar ook een persoonlijk belang. Volgens [appellant] behoort [persoon] wel tot de doelgroep voor gesubsidieerde rechtsbijstand. [persoon] heeft onvoldoende inkomsten om een advocaat te kunnen betalen, maar heeft deze wel nodig om zijn recht te kunnen halen.
6. Uit de Memorie van Antwoord bij artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb (Kamerstukken II 1992/93, 22 609, nr. 6, blz. 12) volgt dat rechtsbijstand wordt verstrekt aan degenen die geacht worden zelf de kosten daarvan niet of niet volledig te kunnen dragen en dat het niet zo kan zijn dat de rechtsbijstandskosten die voortvloeien uit de bedrijfsvoering van de rechtzoekende worden afgewenteld op de overheid, aangezien deelname aan het economisch leven nu eenmaal risico's met zich brengt, waarvoor de ondernemer, of deze zelfstandige is of niet, kan reserveren of zich kan verzekeren.
7. Artikel 12, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wrb, schrijft dwingend voor dat in het geval het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, behoudens de daar genoemde uitzonderingen, geen rechtsbijstand wordt verleend. Dit betreft geen beleidsregel maar een wettelijk voorschrift.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het geschil, hoewel [persoon] hier ook persoonlijk door zal zijn geraakt, zijn oorsprong vindt in de uitoefening van een bedrijf, namelijk het uitbaten van een kringloopwinkel. Voor dergelijke geschillen bestaat in beginsel geen recht op gesubsidieerde bijstand. Dat kan anders zijn indien zich één van de wettelijke uitzonderingen voordoet. De rechtbank heeft gemotiveerd geoordeeld dat niet aan de uitzonderingsgronden is voldaan en [appellant] heeft in hoger beroep niet betoogd dat en waarom dit oordeel onjuist zou zijn. Dat in dit geval niet aan één van de twee uitzonderingsgronden is voldaan, betekent - anders dan [appellant] lijkt te betogen - niet dat deze uitzonderingsgronden in zijn algemeenheid een lege huls zijn. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb als zodanig het recht op toegang tot de rechter in de kern aantast en niet een gerechtvaardigd belang dient. Ook is deze bepaling op zichzelf niet onevenredig in verhouding tot het daarmee te dienen doel van het beheersbaar houden van de gesubsidieerde rechtsbijstand, zoals de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4251. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond.
9. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Baldinger
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Dokkum
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2021
480-921