201804472/1/A2.
Datum uitspraak: 27 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 april 2018 in zaak nr. 17/7626 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2017 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging voor [appellante] afgewezen.
Bij besluit van 28 september 2017 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] en haar [zoon], zijn de vennoten van de [vennootschap onder firma], gevestigd te [vestigingsplaats]. Bij vonnis van 21 oktober 2016 heeft de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam [vennootschap onder firma], [appellante] en haar zoon hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de vordering en de proceskosten. [appellante] heeft op 3 februari 2017 bij de raad een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand voor de hogerberoepsprocedure tegen dit vonnis ingediend.
2. De aanvraag om een toevoeging is bij besluit van 2 mei 2017, zoals gehandhaafd bij het besluit van 28 september 2017, op inhoudelijke gronden afgewezen omdat de aanvraag volgens de raad betrekking heeft op een rechtsbelang dat de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft. Het geschil is ontstaan in het kader van de uitoefening van het bedrijf van [appellante]. Zij wordt in haar hoedanigheid van vennoot van de onderneming aangesproken. Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) laat niet toe dat daarvoor een toevoeging wordt verleend. In dat verband heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de in die bepaling genoemde uitzonderingssituaties. Daarbij bestaat geen strijd met artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus de raad.
Aangevallen uitspraak
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet valt onder één van uitzonderingsgronden als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] niet heeft bewezen dat is voldaan aan de eerste uitzondering van die bepaling, omdat de voortzetting van haar bedrijf niet afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat het financieel belang van [appellante] lager is dan het in de werkinstructie "Bedrijfsmatig handelen" genoemde bedrag van € 4.500,00. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de raad er terecht op heeft gewezen dat uit de overgelegde jaarcijfers over 2016 blijkt dat het om een geringe onderneming gaat en dat aangenomen moet worden dat het bedrijf ook zonder de in deze procedure ter discussie staande vordering niet levensvatbaar is. Volgens de rechtbank blijkt bovendien uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel dat het bedrijf op 20 augustus 2013 is opgericht, waardoor niet gesproken kan worden over een startende onderneming. Nu het bedrijf niet is geëindigd, heeft de raad zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de tweede uitzonderingssituatie van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb zich evenmin voordoet, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft verder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1723, geoordeeld dat, anders dan [appellante] heeft betoogd, artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb op zichzelf niet in strijd is met artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Hoger beroep
4. [appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet heeft bewezen dat de voortzetting van haar bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand. Daartoe betoogt zij dat door de rechtbank is voorbijgegaan aan haar beroepsgrond dat het financieel belang hoger is dan € 4.500,00, omdat de tegenpartij de vordering in tweeën heeft gesplitst en de proceskostenveroordeling niet wordt meegerekend. Verder voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet gesproken kan worden over een startende onderneming. Daarvoor is volgens [appellante] niet de datum van inschrijving bij de Kamer van Koophandel, maar de datum van feitelijke aanvang van het bedrijf bepalend. Ook voert [appellante] aan dat de rechtbank de omstandigheden dat haar zoon geen inkomen heeft en dat zij slapeloze nachten heeft als gevolg van de financiële problemen niet heeft betrokken bij haar oordeel.
Verder voert [appellante] aan dat in haar geval het niet toekennen van een toevoeging van gesubsidieerde rechtsbijstand een schending van artikel 6 van het EVRM oplevert. Volgens [appellante] is de rechtbank eraan voorbijgegaan dat voor het hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter bij het gerechtshof verplichte procesvertegenwoordiging geldt. Verder wijst zij op de maatschappelijke ontwikkeling dat vaker een zelfstandig beroep wordt uitgeoefend. Bovendien betreft het een vennootschap onder firma die tot doel heeft haar zoon in staat te stellen inkomen te verwerven, aldus [appellante].
5. Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb luidt:
"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:
e. het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1˚ voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2˚ het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed."
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb luidt:
"1. Het bestuur beslist op de aanvraag om een toevoeging ten behoeve van:
a. rechtsbijstand door een advocaat."
De raad hanteert bij de toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb beleid, neergelegd in de werkinstructie "Bedrijfsmatig handelen". Hierin staat onder meer:
"(…) 2. een bestaand zelfstandig beroep of bedrijf
Bij een financieel belang dat lager is dan ongeveer een kwart van de bovengrens van de laagste inkomenscategorie voor alleenstaanden (€ 4.500,-), neem je aan dat er geen sprake is van een bedrijfsbedreigend geschil. Als de voortzetting van het bedrijf afhankelijk is van een dergelijk bedrag, ga je ervan uit dat het bedrijf sowieso niet levensvatbaar is.
Ligt het financieel belang hoger, dan kun je een toevoeging verstrekken als sprake is van een bedrijfsbedreigend geschil. (…)"
In de werkinstructie "0030 geschil verbintenissenrecht" staat onder meer:
"(…) Betwiste vordering/financieel belang
(…) Als de aanvraag betrekking heeft op een vordering of verweer is het 'belang': de hoofdsom vermeerderd met de vertragingsrente en buitengerechtelijke (incasso)kosten. De gevorderde kosten van de procedure neem je niet mee bij de bepaling van het belang. Voorbeelden hiervan zijn de kosten van de dagvaarding/oproepingsbericht, salaris gemachtigde en informatiekosten.
Voor zaken die dienen in verzet en hoger beroep, reken je de proceskosten die zijn opgelegd in eerste aanleg wel tot het belang. (…)"
6. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, gelezen in samenhang met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb wordt een toevoeging verleend op basis van een aanvraag. Uit de aanvraag van 3 februari 2017 blijkt dat [appellante] om gesubsidieerde bijstand heeft verzocht voor het instellen van hoger beroep in een procedure waarin de betwiste vordering € 2.500,00 bedraagt. Anders dan [appellante] betoogt, kunnen eventuele toekomstige vorderingen bij de beoordeling van die aanvraag niet worden betrokken.
[appellante] betoogt terecht dat de door de kantonrechter opgelegde proceskosten kunnen worden gerekend tot haar financieel belang. Uit werkinstructie "0030 geschil verbintenissenrecht" van de raad volgt dat in de gevallen waarin de aanvrager van de toevoeging in eerste aanleg veroordeeld is tot een proceskostenvergoeding aan de wederpartij, die proceskosten tot het belang worden gerekend. Bij vonnis van 21 oktober 2016 heeft de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam [vennootschap onder firma], [appellante] en haar zoon hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 1.894,45, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.591,60 vanaf de dag waarop de dagvaarding is uitgebracht tot aan de dag van algehele voldoening en de proceskosten van in totaal € 611,75. Derhalve heeft de rechtbank terecht overwogen dat het financieel belang van [appellante] lager is dan het in de werkinstructie "Bedrijfsmatig handelen" genoemde bedrag van € 4.500,00.
7. [appellante] betwist niet het oordeel van de rechtbank dat het bedrijf gelet op de jaarcijfers over 2016 een geringe omvang heeft. Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt verder dat [vennootschap onder firma] op 20 augustus 2013 is opgericht. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bedrijf, gelet op de feitelijke aanvang, toch als startende onderneming moet worden aangemerkt. Bovendien blijkt uit de omstandigheden dat de zoon van [appellante] studeert en geen inkomen heeft en dat [appellante] slapeloze nachten heeft vanwege de financiële problemen niet dat de voortzetting van het bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de eerste uitzondering van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb.
Het betoog faalt.
8. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017 volgt dat niet kan worden gezegd dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb op zichzelf in strijd is met artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Mede met het oog op de financiële beheersbaarheid van het systeem van rechtsbijstandsverlening moet het gerechtvaardigd worden geacht rechtsbijstandskosten in civiele procedures die voortvloeien uit beroep of bedrijf voor rekening van de ondernemer te laten. In het kader van een verantwoorde bedrijfsvoering dient deze met dit soort kosten rekening te houden. Verder houdt artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb geen zuiver financiële beperking aan het recht op toegang tot de rechter in die niet is gerelateerd aan de inhoudelijke aspecten van de zaak, aangezien de beperking is gerelateerd aan het soort rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb als zodanig het recht op toegang tot de rechter in de kern aantast en niet een gerechtvaardigd belang dient. Ook is deze bepaling op zichzelf niet onevenredig in verhouding tot het daarmee te dienen doel van het beheersbaar houden van de gesubsidieerde rechtsbijstand, aldus de Afdeling.
Het behoort tot de normale ondernemersrisico's dat in verband met de werkzaamheden van de ondernemer gerechtelijke procedures worden ingesteld, waaraan kosten zijn verbonden. Een ondernemer kan ervoor kiezen, gelet op deze risico’s, zich tegen rechtsbijstandskosten te verzekeren. Ook kan hij middelen reserveren voor dergelijke kosten. Indien hij ervoor kiest dergelijke voorzieningen niet te treffen, dienen de gevolgen daarvan voor zijn rekening en risico te blijven. Dat betekent dat de door [appellante] aangevoerde omstandigheden dat voor het hoger beroep verplichte procesvertegenwoordiging geldt, dat sprake is van een maatschappelijke ontwikkeling dat vaker een zelfstandig beroep wordt uitgeoefend en dat het bedrijf tot doel heeft haar zoon in staat te stellen inkomen te verwerven, niet uitzonderlijk zijn en onvoldoende grond bieden voor het oordeel dat de afwijzing van de aanvraag om een toevoeging onevenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen doel. [appellante] heeft ook overigens geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de weigering van de toevoeging in haar geval in strijd komt met het recht op toegang tot de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Gelet hierop bieden de gestelde omstandigheden onvoldoende grond voor het oordeel dat in het geval van [appellante] haar recht op toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast of dat de gevolgen van de afwijzing van de toevoegingsaanvraag voor haar onevenredig zijn in verhouding tot het met artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb te dienen doel.
Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Schueler w.g. Nieuwenhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018
633.