ECLI:NL:RVS:2021:2196

Raad van State

Datum uitspraak
4 oktober 2021
Publicatiedatum
1 oktober 2021
Zaaknummer
202104635/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit staatssecretaris van Justitie en Veiligheid inzake inreisverbod en bewaring van vreemdeling

Op 4 oktober 2021 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 14 juli 2021. De vreemdeling was door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 14 juni 2021 opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, kreeg een inreisverbod opgelegd en werd in bewaring gesteld. De rechtbank had de beroepen van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

In het hoger beroep voerde de vreemdeling aan dat de staatssecretaris in het proces-verbaal van staandehouding ten onrechte de grondslag van de ophouding niet had vermeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris een keuze moest maken tussen de verschillende leden van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank had wel terecht overwogen dat de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de maatregel van bewaring gediend zijn. De Afdeling oordeelde dat de grief van de vreemdeling slaagde, maar dat andere aangevoerde gronden niet tot vernietiging van de uitspraak leidden.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze de staatssecretaris niet had veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2021.

Uitspraak

202104635/1/V3.
Datum uitspraak: 4 oktober 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 14 juli 2021 in zaak nr. NL21.9263 en NL21.9270 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 14 juni 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd en hem in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 14 juli 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C. de Jong, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.1.    De vreemdeling heeft in beroep onder meer aangevoerd dat de staatssecretaris in het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding ten onrechte de grondslag van de ophouding niet heeft vermeld. Hij klaagt in grief 2 terecht dat de rechtbank bij de beoordeling van deze beroepsgrond niet heeft onderkend dat de staatssecretaris een keuze moet maken tussen het tweede of derde lid van artikel 50 van de Vw 2000 (zie de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1351). De rechtbank heeft wel terecht overwogen dat de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de maatregel van bewaring gediend zijn. Uit punt 3 van voormeld proces-verbaal volgt namelijk dat de grondslag van de ophouding feitelijk artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 was. De vreemdeling klaagt in grief 2 daarom ook terecht dat de rechtbank de staatssecretaris had moeten veroordelen tot vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten (zie de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498).
1.2.    Dit deel van de grief slaagt.
1.3.    Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris tot vergoeding van de bij de vreemdeling opgekomen proceskosten te veroordelen en wordt voor het overige bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam van 14 juli 2021 in zaak nr. NL21.9263 en NL21.9270 voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris tot vergoeding van de bij de vreemdeling opgekomen proceskosten te veroordelen;
III.      bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2021
347-962