201708105/1/A3.
Datum uitspraak: 3 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 augustus 2017 in zaak nr. 17/1714 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (thans: de minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2016 heeft de korpschef van politie het verzoek van [appellant] om verlof voor het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie (hierna: wapenverlof) afgewezen.
Bij besluit van 9 maart 2017 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris en de korpschef hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een zienswijze ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.B.M. Swart, advocaat te Almere, de minister, vertegenwoordigd door mr. N.M.L. van den Herik, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. L.J. Hamstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Wetgeving en beleid
1. De toepasselijke wet- en regelgeving en het relevante beleid zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maken daarvan deel uit.
Inleiding
2. [appellant] had een verlof voor het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. De korpschef heeft dit verlof bij besluit van 15 januari 2015 ingetrokken, omdat wapens en munitie volgens hem niet langer aan [appellant] kunnen worden toevertrouwd. [appellant] heeft rechtsmiddelen tegen de intrekking van het wapenverlof ingesteld. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2829, waarbij de Afdeling de intrekking van het wapenverlof in stand heeft gelaten. De intrekking is daardoor in rechte onaantastbaar geworden. Op 24 januari 2016 heeft [appellant] een aanvraag ingediend voor een nieuw wapenverlof. Besluit korpschef
3. De korpschef heeft de aanvraag afgewezen, omdat ten aanzien van [appellant] grond is voor vrees voor misbruik van het wapenverlof en omdat het voorhanden hebben van wapens en munitie volgens hem niet aan [appellant] kan worden toevertrouwd. De korpschef heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit de door de regionale eenheid Midden-Nederland tegen [appellant] opgemaakte processen-verbaal van 16 juli 2014 en 21 augustus 2014 en het mutatierapport van 15 juli 2014 is gebleken dat in de panden aan de [locatie 1] en [locatie 2] te [woonplaats] hennepplantages zijn aangetroffen. Het pand aan de [locatie 1] werd mede gehuurd door [appellant]. De hennepkwekerij was al sinds januari 2014 in werking en [appellant] was hiervan op de hoogte. Hij heeft dit bij de politie niet gemeld omdat hij door de henneptelers werd bedreigd. [appellant] is op [2014] bij het pand aangetroffen. In het pand werd een bezoekkaartje van NUON aangetroffen gericht aan [appellant] met als adres [locatie 3]. Ook op dat adres is een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Hieruit blijken aanwijzingen dat [appellant] bij drugshandel is betrokken dan wel criminele activiteiten gedoogt en verzwijgt.
Voorts heeft de korpschef aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat op grond van voornoemde feiten zijn eerder verleende wapenverlof is ingetrokken en dat zijn administratief beroep bij de staatssecretaris en zijn beroep bij de rechtbank ongegrond zijn verklaard. Verder heeft de korpschef aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat [appellant] op 7 november 2013 een officiële schriftelijke waarschuwing heeft gekregen, omdat hij op 18 september 2013 verzet heeft gepleegd toen hij door beveiligingsmedewerkers in de Praxis werd aangehouden vanwege verdenking van (medeplegen van) diefstal. Hij heeft daarbij de arm van de beveiligingsmedewerker op diens rug gedraaid, aldus de korpschef.
Besluit staatssecretaris
4. De staatssecretaris heeft de afwijzing van de aanvraag door de korpschef gehandhaafd, omdat de feiten en omstandigheden zoals deze zijn opgenomen in voormelde processen-verbaal en het mutatierapport voldoende grond vormen voor de conclusie dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet aan [appellant] kan worden toevertrouwd. De staatssecretaris heeft daarbij betrokken dat de Afdeling in voormelde uitspraak van 26 oktober 2016 de intrekking van het wapenverlof op basis van die processen-verbaal en het mutatierapport in stand heeft gelaten. Voorts heeft de staatssecretaris aan de handhaving van de afwijzing ten grondslag gelegd dat de korpschef bij e-mail van 6 december 2016 kenbaar heeft gemaakt dat uit navraag bij de leider van het strafrechtelijk onderzoek naar de hennepkwekerijen op de adressen [locatie 1] en [locatie 3] is gebleken dat het strafrechtelijk onderzoek nog niet is afgerond en dat [appellant] als verdachte zal worden gehoord.
De aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016 volgt dat de korpschef bij de intrekking van het verlof destijds terecht heeft geconcludeerd dat er aanwijzingen bestonden dat aan [appellant] het voorhanden hebben van een wapen of munitie niet langer kon worden toevertrouwd, omdat er aanwijzingen waren dat [appellant] bij drugshandel was betrokken of criminele activiteiten had gedoogd en verzwegen. De feiten en omstandigheden die bij de intrekking van het verlof waren tegengeworpen, heeft de korpschef wederom tegengeworpen bij de weigering tot het verlenen van verlof.
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat [appellant] weliswaar kan worden gevolgd in zijn stelling dat vanaf het moment van intrekking van het verlof geen kenbare vervolgstappen in het strafrechtelijke onderzoek zijn gezet, maar gelet op de e-mail van de korpschef van 6 december 2016 heeft de staatssecretaris terecht geconcludeerd dat gegronde vrees bestaat dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet aan [appellant] kan worden toevertrouwd, dan wel dat hij misbruik zal maken van het wapenverlof. Gelet op het nog lopende strafrechtelijk onderzoek naar de feiten en omstandigheden die in 2014 zijn geconstateerd en gelet op de omstandigheid dat de politie [appellant] hierover nog als verdachte wil horen, zijn er voldoende aanwijzingen dat [appellant] mogelijk bij drugshandel is betrokken of criminele activiteiten gedoogt en verzwijgt. De staatssecretaris heeft de afwijzing van de aanvraag door de korpschef dan ook terecht gehandhaafd, aldus de rechtbank.
Hogerberoepsgronden [appellant]
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat hij mogelijk bij drugshandel is betrokken of criminele activiteiten gedoogt en verzwijgt en dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet aan hem kan worden toevertrouwd. Hij voert daartoe aan dat zich geen situatie voordoet waarin hij daadwerkelijk nog wordt verdacht van de feiten en omstandigheden die door de staatssecretaris aan hem worden tegengeworpen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [appellant] in hoger beroep een sepotbeslissing van de Officier van Justitie van 14 maart 2018, met sepotcode 55, overgelegd, waarin is vermeld dat het openbaar ministerie hem niet zal vervolgen onder de voorwaarde dat hij zich de komende twee jaren niet aan enig strafbaar feit zal schuldig maken dan wel op andere wijze zich zal misdragen.
Beoordeling hoger beroep
6.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris de afwijzing van de aanvraag door de korpschef terecht heeft gehandhaafd, omdat de feiten en omstandigheden zoals deze zijn opgenomen in voormelde processen-verbaal en het mutatierapport reeds voldoende grond vormen voor de conclusie dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet aan [appellant] kan worden toevertrouwd. De staatssecretaris heeft daarbij mogen betrekken dat de Afdeling in haar uitspraak van 26 oktober 2016 over de intrekking van het wapenverlof van [appellant] op basis van die processen-verbaal en het mutatierapport reeds tot die conclusie is gekomen. Voorts heeft de staatssecretaris betekenis mogen toekennen aan het feit dat ten tijde van zijn besluit het strafrechtelijk onderzoek nog liep en [appellant] nog als verdachte zou worden gehoord. Het voorgaande betekent dat de omstandigheid dat de Officier van Justitie inmiddels om beleidsmatige redenen strafrechtelijke vervolging onder voorwaarden heeft geseponeerd reeds hierom geen bespreking behoeft. De Afdeling merkt op dat uit het sepot niet blijkt dat [appellant] ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Overigens heeft de korpschef ter zitting van de Afdeling toegelicht dat wanneer [appellant] een nieuwe aanvraag indient hij opnieuw zal bezien of [appellant] in aanmerking komt voor een wapenverlof. De korpschef heeft daarbij toegelicht dat alle feiten en omstandigheden bij de beoordeling zullen worden betrokken, waaronder de sepotbeslissing van 18 maart 2018 alsook het tijdsverloop en dat de korpschef dan zal bezien of aanleiding bestaat om een ander, voor [appellant] gunstig besluit te nemen.
Het betoog faalt.
Conclusie hoger beroep [appellant]
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Incidenteel hoger beroep korpschef
8. De korpschef heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant] gegrond is. Omdat het hoger beroep ongegrond zal worden verklaard, vervalt het incidenteel hoger beroep van de korpschef. Aan een inhoudelijke bespreking ervan wordt daarom niet toegekomen.
Proceskosten
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Daalder w.g. Soffner
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018
818. BIJLAGE
Wet wapens en munitie
Artikel 7
1. De in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen worden, onverminderd de bijzondere gronden tot weigering daarvan en onverminderd verordening (EU) nr. 258/2012, geweigerd indien:
[…]
b. er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd;
c. er reden is om te vrezen dat daarvan dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt;
[…]
Artikel 26
1. Het is verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben.
[…]
Artikel 28
1. Verlof tot het voorhanden hebben van een wapen en munitie wordt, uitsluitend voor wapens en munitie behorend tot categorie III, verleend door de korpschef.
Artikel 38
[…]
2. Bij de uitvoering van deze wet volgen de korpschef en het onderdeel van de Belastingdienst, de Centrale dienst voor in- en uitvoer de aanwijzingen van Onze Minister.
Circulaire Wapens en Munitie 2016
Bijzonder deel (B)
1. Geen vrees voor misbruik
1.1. Algemeen
Artikel 7, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (WWM), stelt dat de in de WWM genoemde vergunningen (erkenningen, consenten, verloven en ontheffingen), onverminderd de bijzondere gronden tot weigering daarvan, worden geweigerd indien (onder meer) er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd of er reden is om te vrezen dat daarvan dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt.
[…]
‘Vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ zijn twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen hierna wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het ‘vrees voor misbruik-criterium’ kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.
1.2. Invulling van het ‘vrees voor misbruik’ criterium
Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering - ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State - voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
[…]
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
[…]
Algemeen
Vrees voor misbruik kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.
[…]
Sepots en processen-verbaal
Te denken valt aan door het openbaar ministerie geseponeerde zaken. Indien er sprake is van sepot wegens procedurele fouten in de opsporingsfase, of omdat de zaak te lang is blijven liggen, wegens gering feit of wegens geringe strafwaardigheid van het feit, kan er een duidelijker grond voor weigering of intrekking van een verlof zijn dan bij een sepot wegens gebrek aan bewijs. Een sepot omdat betrokkene ten onrechte als verdachte is aangemerkt zal uiteraard geen rol bij de beoordeling kunnen spelen.
De vrees voor misbruik kan eveneens worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt proces-verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid of in het geval dat de persoon in kwestie in hechtenis heeft gezeten, zonder dat daar een onherroepelijke rechterlijke uitspraak aan ten grondslag ligt. Een geval waarin een proces-verbaal (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid, doet zich voor wanneer de zaak zo recent is dat van een beslissing door de rechter of de officier van justitie nog geen sprake is (kan zijn) geweest.
Niet de veroordeling van de aanvrager of de vergunninghouder is immers de reden de vergunning te weigeren of in te trekken, maar de vrees voor misbruik. Die vrees kan er uiteraard ook al zonder veroordeling zijn.[…]