ECLI:NL:RVS:2021:2165

Raad van State

Datum uitspraak
29 september 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
202002944/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van huurtoeslag en bewijsvoering van huurbetalingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 april 2020, waarin de rechtbank een deel van de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen heeft vernietigd. De Belastingdienst/Toeslagen had op 13 mei 2019 en de daaropvolgende data de voorschotten huurtoeslag van [appellante] over 2018 en 2019 herzien en vastgesteld op nihil, omdat [appellante] geen bewijs had geleverd van huurbetalingen. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van [appellante] ten onrechte ongegrond had verklaard voor de besluiten van 7 juni en 21 juni 2019, maar het beroep tegen het besluit van 13 mei 2019 ongegrond verklaarde.

Tijdens de zitting op 15 april 2021 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. [appellante] heeft gesteld dat zij huur heeft betaald door middel van verrekening met partneralimentatie, maar heeft dit niet met bewijsstukken onderbouwd. De Afdeling oordeelt dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de huurkosten heeft voldaan. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juli 2019 ongegrond.

De Belastingdienst/Toeslagen wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante]. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering bij aanvragen voor huurtoeslag en de voorwaarden waaronder huurtoeslag kan worden verkregen.

Uitspraak

202002944/1/A2.
Datum uitspraak: 29 september 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 april 2020 in zaak nr. 19/3253 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2019 en de daarop volgende voorschotbeschikkingen van 7 juni 2019 en 21 juni 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten huurtoeslag van [appellante] over 2018 en 2019 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 29 juli 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen het besluit van 13 mei 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de besluiten van 7 juni 2019 en 21 juni 2019, gegrond verklaard, het besluit van 29 juli 2019 in zoverre vernietigd en het bezwaar, voor zover gericht tegen de besluiten van
7 juni 2019 en 21 juni 2019, niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 13 mei 2019, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2021, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en mr. T. Kuijpers, is verschenen. [appellante] en haar gemachtigde mr. M. Helmantel, advocaat te Sappemeer, hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde [appellante] de gelegenheid te geven om nadere informatie te verstrekken.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarop gereageerd.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht op een nadere zitting te worden gehoord. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 8 januari 2018 heeft [appellante] huurtoeslag aangevraagd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft haar een voorschot huurtoeslag voor 2018 toegekend van € 4.045,00. Tevens heeft de dienst haar voor 2019 een voorschot huurtoeslag van € 4.117,00 toegekend.
2.       Bij brief van 8 april 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] verzocht om bewijsstukken van betaling van de huur over 2018 en 2019. Op 16 april 2019 heeft [appellante] daarop gereageerd en stukken overgelegd.
3.       De Belastingdienst/Toeslagen heeft de huurtoeslag van [appellante] stopgezet met ingang van 1 januari 2018 en de voorschotten over 2018 en 2019 herzien op nihil, omdat zij geen stukken heeft overgelegd die aantonen dat zij over 2018 en 2019 daadwerkelijk huur heeft betaald.
Uitspraak van de rechtbank
4.       De rechtbank heeft overwogen dat ter zitting is gebleken dat appellante heeft bedoeld ook bezwaar te maken tegen de besluiten van 7 juni 2019 en 21 juni 2019 en dat de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar ook zo heeft opgevat. De rechtbank heeft geoordeeld dat de dienst het bezwaar, voor zover hij het heeft opgevat als gericht tegen die besluiten, ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Omdat ten tijde van het op 3 juni 2019 ingediende bezwaarschrift die besluiten nog niet tot stand waren gekomen en geen sprake is van een situatie dat [appellante] redelijkerwijs kon menen dat dit wel het geval was, had verweerder het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft het beroep in zoverre gegrond verklaard, het besluit van 29 juli 2019 in zoverre vernietigd en het bezwaar, voor zover gericht tegen de besluiten van 7 juni 2019 en 21 juni 2019, niet-ontvankelijk verklaard.
Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder het bezwaar, voor zover gericht tegen het besluit van 13 mei 2019, terecht ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft het beroep in zoverre ongegrond verklaard.
Het hoger beroep
5.       De Afdeling stelt vast dat in het besluit van 13 mei 2019 is vermeld dat de stopzetting van de huurtoeslag wordt verwerkt in een nieuwe voorschotbeschikking toeslagen voor 2018 en 2019. Dat is gebeurd in de voorschotbeschikkingen van 7 juni 2019 en 21 juni 2019. Uit de toelichting die de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting heeft gegeven, begrijpt de Afdeling dat die voorschotbeschikkingen dienen voor de administratieve verwerking van het besluit van 13 mei 2019. Gelet op de inhoud van die beschikkingen, strekt het besluit van 13 mei 2019 dan ook tot herziening van de voorschotten huurtoeslag over 2018 en 2019 op nihil.
Omdat [appellante] op 3 juni 2019 bezwaar heeft gemaakt tegen de in het besluit van 13 mei 2019 vervatte herziening van de voorschotten huurtoeslag over 2018 en 2019 op nihil, is van een prematuur ingediend bezwaarschrift tegen de herziening geen sprake. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Afdeling zal de aangevallen uitspraak daarom vernietigen. In het navolgende zal de Afdeling beoordelen of de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten huurtoeslag over 2018 en 2019 terecht heeft herzien op nihil.
6.       [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten huurtoeslag over 2018 en 2019 ten onrechte heeft herzien op nihil. Volgens [appellante] is wel degelijk sprake van betaling van huur. Zij is met haar ex-partner mondeling overeengekomen dat hij geen partneralimentatie hoeft te betalen en dat zij in ruil daarvoor niet daadwerkelijk de verschuldigde huur hoeft te betalen voor de woning waarvan hij eigenaar is en waarin zij woont met hun drie kinderen. Verder voert [appellante] aan dat haar ex-partner haar heeft gedagvaard tot betaling van de huurpenningen waardoor zij mogelijk alsnog daadwerkelijk de huur moet betalen.
6.1.    Artikel 1, aanhef en onder e, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) luidt:
"In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder:
e. huurtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) in de kosten van het huren van een woning."
Artikel 1a, eerste lid, luidt:
"Op deze wet is de Awir, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing."
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Awir luidt:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
h. tegemoetkoming: een financiële bijdrage van het Rijk op grond van een inkomensafhankelijke regeling."
Artikel 18, eerste lid, luidt:
"Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn."
6.2.    Uit artikel 1, aanhef en onder e, van de Wht, gelezen in samenhang met artikel 1a van die wet en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Awir, volgt dat de huurder daadwerkelijk de kosten van het huren van een woning dient te dragen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2904), wordt de voorwaarde dat huurkosten daadwerkelijk moeten worden gedragen, gesteld wegens het belang van controle op een juiste besteding van overheidsgelden. Ingeval de huurkosten niet daadwerkelijk worden betaald, kan deze controle niet plaatsvinden.
6.3.    [appellante] heeft huurtoeslag aangevraagd en voorschotten over 2018 en 2019 ontvangen. Uit 6.2 volgt dat zij bewijs moet leveren van daadwerkelijk gemaakte huurkosten. Zij is daarin niet geslaagd. Uit de door [appellante] overgelegde huurovereenkomst volgt dat zij met ingang van 1 januari 2018 een woning huurt van haar ex-partner en dat de huur € 700,00 per maand bedraagt. Niet in geschil is dat [appellante] over 2018 en 2019 de huur niet via bankoverschrijvingen dan wel contant aan haar ex-partner heeft betaald. [appellante] heeft gesteld, maar niet met stukken onderbouwd, dat de huur is betaald door verrekening van de huur met de partneralimentatie. De verrekening blijkt noch uit de huurovereenkomst noch uit het echtscheidingsconvenant. Gelet hierop heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich in het besluit van 29 juli 2019 terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de huurkosten over 2017 en 2018 heeft voldaan. De door haar partner gestarte civielrechtelijke procedure over de huurpenningen, maakt dat niet anders.
Het betoog faalt.
7.       [appellante] heeft verder verzocht om aanhouding van deze zaak totdat in de civielrechtelijke procedure over de huurpenningen definitief is komen vast te staan of zij huur is verschuldigd aan haar ex-partner. De Afdeling heeft daarom na zitting de zaak ongeveer vijf maanden aangehouden. Omdat [appellante] te kennen heeft gegeven dat er nog steeds geen enkel zicht is op het einde van die procedure, zal de Afdeling niet langer wachten met het doen van uitspraak. Ter zitting is besproken hoe de situatie zal zijn als de civielrechtelijke procedure ertoe leidt dat [appellante] alsnog de huur aan haar ex-partner moet betalen. Ingevolge artikel 16, vijfde lid, van de Awir onderscheidenlijk artikel 21a van die wet kan de dienst de voorschotten dan wel de huurtoeslag herzien onder de daarvoor geldende voorwaarden. Verder is nog van belang dat uit jurisprudentie van de Afdeling volgt dat het belang van controle op een juiste besteding van overheidsgelden meebrengt dat degene die aanspraak op huurtoeslag maakt in beginsel de verschuldigde huurprijs daadwerkelijk ten tijde van of kort na het verstrijken van de periode waarop de betalingsverplichting betrekking heeft, moet voldoen. In het kader van eventueel toekomstige besluitvorming over de voorschotten dan wel de huurtoeslag van [appellante] over 2018 en 2019 zal de vraag moeten worden beantwoord of de bijzondere omstandigheden in dit geval aanleiding vormen om op dit uitgangspunt een uitzondering te maken, in die zin dat een latere betaling van de huur, mocht de uitkomst van de civielrechtelijke procedure zijn dat [appellante] die alsnog aan haar ex-partner moet voldoen, niet aan het verkrijgen van huurtoeslag over 2018 en 2019 in de weg dient te staan.
8.       Gelet op het overwogene in 5, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 juli 2019 ongegrond verklaren.
9.       De Belastingdienst/Toeslagen moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
6 april 2020 in zaak nr. 19/3253;
III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV.      veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00;
V.       gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 131,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2021
609