ECLI:NL:RVS:2015:2904

Raad van State

Datum uitspraak
16 september 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
201409147/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en de voorwaarden voor toekenning in het geval van schenking door ouders

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de huurtoeslag voor het jaar 2010 werd vastgesteld op nihil. De Belastingdienst/Toeslagen had eerder, op 5 oktober 2012, de huurtoeslag van [appellante] vastgesteld op € 2.302,00, maar herzag dit besluit op 19 maart 2014, waarbij het bezwaar van [appellante] ongegrond werd verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing op 22 oktober 2014, waarop [appellante] in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 8 juni 2015. [appellante] stelde dat zij recht had op huurtoeslag, omdat haar vader haar maandelijks een bedrag ter grootte van de huur- en servicekosten schonk, wat zij verrekende met de schenking. De Belastingdienst/Toeslagen stelde echter dat er geen huurbetalingen hadden plaatsgevonden, wat volgens hen een voorwaarde is voor het verkrijgen van huurtoeslag.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat [appellante] niet had aangetoond dat zij daadwerkelijk kosten had gemaakt voor het huren van de woning. De Afdeling volgde de redenering van de rechtbank dat de schenking niet als bewijs van huurbetaling kon worden aangemerkt. De Afdeling concludeerde dat het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen om de huurtoeslag op nihil vast te stellen, in strijd was met de wet, omdat niet was aangetoond dat [appellante] wist dat de eerdere toekenning onterecht was. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen werd vernietigd, waarbij de oorspronkelijke huurtoeslag van € 2.302,00 in stand bleef.

Uitspraak

201409147/1/A2.
Datum uitspraak: 16 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2014 in zaak nr. 14/2060 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over 2010 vastgesteld op € 2.302,00.
Bij besluit van 19 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de huurtoeslag over 2010 herzien vastgesteld op nihil.
Bij uitspraak van 22 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2015, waar [appellante], bijgestaan door W. [appellante], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] huurt de woning op het adres [locatie] te Amsterdam van [haar vader], die de woning in eigendom heeft.
2. Aan de nihilstelling van de huurtoeslag over 2010 bij het besluit van 19 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat geen huurbetalingen hebben plaatsgevonden. Huurtoeslag is een tegemoetkoming in de kosten van het huren van een woning. Omdat niet is aangetoond dat deze kosten zijn gemaakt, bestaat geen aanspraak op huurtoeslag, aldus de dienst.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij geen aanspraak op huurtoeslag heeft, omdat zij geen kosten heeft gehad. [appellante] heeft toegelicht dat haar vader haar maandelijks een bedrag ter grootte van het bedrag van de verschuldigde huur- en servicekosten schonk. Deze kosten werden volgens haar verrekend met de schenking over die maand. Nu de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) niet voorschrijft op welke wijze aan de verplichting tot het betalen van huur moet worden voldaan, heeft zij huurkosten gemaakt en heeft zij aanspraak op huurtoeslag, aldus [appellante].
3.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Wht wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder huurtoeslag verstaan een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) in de kosten van het huren van een woning.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Awir, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Awir wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, onder tegemoetkoming een financiële bijdrage van het Rijk op grond van een inkomensafhankelijke regeling verstaan.
3.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013 in zaak nr. 201205528/1/A2, waarin is geoordeeld dat doel en strekking van de regeling tot het toekennen van kinderopvangtoeslag zich ertegen verzetten dat bij verrekening van een schenking met de eigen bijdrage aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat. In deze procedure gaat het niet om kinderopvangtoeslag, maar om huurtoeslag. Met de rechtbank is de Afdeling echter van oordeel dat evengenoemde uitspraak in het onderhavige geval van overeenkomstige toepassing is, omdat zowel de kinderopvangtoeslag als de huurtoeslag een tegemoetkoming van het Rijk betreft en op beide toeslagregelingen de Awir van toepassing is. De Afdeling volgt [appellante] niet in haar stelling dat deze benadering leidt tot een ongerechtvaardigd onderscheid tussen enerzijds een huurder die de verschuldigde huur onmiddellijk met een schenking van zijn ouders, die tevens verhuurder zijn, verrekent, waardoor geen betaling van huurder aan verhuurder plaatsvindt en anderzijds een huurder die maandelijks een onderhoudsbijdrage van zijn ouders ontvangt en met deze bijdrage de huur betaalt aan zijn ouders, die tevens verhuurder zijn, of aan een woningbouwvereniging die als verhuurder optreedt. In het tweede geval draagt de huurder daadwerkelijk de kosten van het huren van een woning en in het eerste geval niet. De voorwaarde dat huurkosten daadwerkelijk moeten worden gedragen, wordt gesteld vanwege het belang van controle op een juiste besteding van overheidsgelden. Ingeval de huurkosten niet daadwerkelijk worden betaald, kan deze controle niet plaatsvinden. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij daadwerkelijk kosten heeft gemaakt voor het huren van de woning, zodat zij geen aanspraak op een tegemoetkoming in de huurkosten heeft.
Het betoog faalt.
3.3. Uit het hiervoor overwogene volgt niet dat de rechtbank met juistheid tot het oordeel is gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over 2010 terecht heeft vastgesteld op nihil. De Afdeling stelt vast dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het besluit van 19 maart 2014 de bij het besluit van 5 oktober 2012 reeds definitief vastgestelde huurtoeslag heeft herzien. De mogelijkheden om een reeds vastgestelde, definitieve tegemoetkoming ten nadele van de aanvrager te herzien, zoals hier aan de orde, zijn in de artikelen 20 en 21 van de Awir geregeld. Ter zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd toegelicht dat aan het besluit van 19 maart 2014 artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awir ten grondslag ligt. Ingevolge deze bepaling kan de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende tegemoetkoming herzien indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten. De dienst heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat [appellante] wist dat de tegemoetkoming over 2010 ten onrechte was toegekend. Er is evenmin grond voor het oordeel dat [appellante] dat behoorde te weten. Dat haar vader bedragen ter hoogte van de huur- en servicekosten heeft geschonken en deze kosten maandelijks met de schenkingen heeft verrekend en deze handelwijze, zoals onder 3.2 is overwogen, in het kader van de Wht niet kan worden aangemerkt als bewijs van betaling van huurkosten door de huurder zodat geen aanspraak op huurtoeslag bestaat, is hiertoe onvoldoende.
3.4. Dit betekent dat het besluit van 19 maart 2014 in strijd is met artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awir. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 maart 2014 gegrond verklaren. Dit besluit komt wegens strijd met artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awir voor vernietiging in aanmerking. Hetgeen [appellante] tegen het besluit van 5 oktober 2012 heeft aangevoerd over de onmogelijkheid om haar partner in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens in te schrijven, kan haar niet baten, omdat zij, zoals onder 3.2 is overwogen, niet heeft aangetoond dat zij daadwerkelijk kosten voor het huren van een woning heeft gehad en om die reden geen aanspraak op huurtoeslag heeft. De Afdeling zal daarom het door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit betekent dat de huurtoeslag van [appellante] over 2010, die bij het besluit van 5 oktober 2012 is vastgesteld op een bedrag van € 2.302,00, in stand blijft.
5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2014 in zaak nr. 14/2060;
III. verklaart het door [appellante] tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 19 maart 2014, kenmerk BEZ13 BT07, ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt dit besluit;
V. verklaart het door [appellante] tegen het besluit van 5 oktober 2012, kenmerk 1257.76.895.T.10.6.4002, gemaakte bezwaar ongegrond;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
18-735.