201900447/1/A2.
Datum uitspraak: 3 februari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 december 2018 in zaken nrs. 17/6931 en 18/5338 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland (lees: de leden van het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland gezamenlijk, in hun hoedanigheid van managementautoriteit van het Operationeel Programma EFRO Oost-Nederland).
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2017 heeft het college de subsidie voor het project 'Multitooltrac' nader vastgesteld op een bedrag van in totaal € 425.549,09 en het verschil met de eerder vastgestelde subsidie van in totaal € 37.444,07 teruggevorderd (besluit 1).
Bij afzonderlijk besluit van 20 maart 2017 heeft het college de subsidie voor het project ‘MTT: And Now Full Electric’ (hierna: het project MTT) vastgesteld op een bedrag van in totaal € 355.326,00 (besluit 2).
Bij besluit van 14 november 2017 heeft het college de door [appellante] tegen de hierboven vermelde besluiten gemaakte bezwaren (bezwaar 1 en bezwaar 2) ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.
Partijen waren uitgenodigd voor een zitting van de Afdeling op 18 mei 2020. In verband met de uitbraak van het coronavirus en de in verband daarmee door de overheid getroffen maatregelen kon deze zitting niet doorgaan. De Afdeling heeft de zaak alsnog ter zitting behandeld op 5 november 2020, waar het college, vertegenwoordigd door R.E. Gouw en R. Rikken, is verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader wordt gevormd door de Regeling EFRO doelstelling 2 programmaperiode 2007-2013 (hierna: de Regeling EFRO) en de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De relevante bepalingen zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
1. Op 25 oktober 2012 heeft [appellante] een subsidie aangevraagd voor het project Multitooltrac, een project dat zag op het ontwerpen en realiseren van een multifunctioneel voertuig ten behoeve van agrarische bedrijven. Bij besluit van 12 maart 2013 heeft het college voor dit project een subsidie verleend tot een bedrag van € 463.940,00. Bij besluit van 28 augustus 2015 is die subsidie vastgesteld op een bedrag van in totaal € 462.993,16. Op 27 juni 2014 heeft [appellante] een subsidie aangevraagd voor het project MTT, een project dat zag op het ontwerpen en realiseren van een betere versie van de Multitooltrac. Bij besluit van 31 oktober 2014 heeft het college voor dit project een subsidie verleend tot een bedrag van € 436.350,00.
2. Op 26 juli 2016 heeft het college een verslag van bevindingen uitgebracht over de projecten Multitooltrac en MTT. Dit verslag is onder andere gebaseerd op intern onderzoek naar de administratie van [appellante]. Uit dit onderzoek heeft het college afgeleid dat [appellante] een aantal uren dubbel heeft gedeclareerd. Een aantal uren dat [partij] ten behoeve van het project Multitooltrac heeft opgevoerd, is door hem besteed aan het vanuit het Europees Fonds POP gesubsidieerde project Almobiel en door [appellante] ook in dat project gedeclareerd. Een aantal uren dat [partij] aan het project Multitooltrac heeft besteed, en waarvoor [appellante] subsidie heeft ontvangen, is ook opgevoerd ten behoeve van het project MTT. Verder is geconstateerd dat [appellante] in haar aanvraag voor het project MTT onder ‘reis- en verblijfskosten’ een bedrag van € 0,00 heeft ingevuld, en dat een deel van het door [appellante] voor de post ‘overige kosten aan derden verschuldigd’ opgevoerde bedrag geen betrekking heeft op het project MTT. Hieruit heeft het college afgeleid dat [appellante] ten behoeve van het project MTT minder kosten heeft gemaakt dan bij het verlenen van de subsidie voor dit project werd verondersteld. Het vorenstaande heeft voor het college tot de slotsom geleid dat aan [appellante] meer subsidie is verleend dan waarop zij recht heeft. Deze slotsom ligt ten grondslag aan de besluiten van 20 maart 2017.
3. Het college heeft de voor het project Multitooltrac vastgestelde subsidie op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb ten nadele van [appellante] gewijzigd tot een bedrag van in totaal € 425.549,09 en € 37.444,07 van [appellante] teruggevorderd. De correctie voor [appellante] betreft € 56.455,00 aan interne loonkosten, omdat [appellante] over de periode december 2012 - december 2013 en september 2014 uren dubbel heeft gedeclareerd. De voor het project MTT verleende subsidie is op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb lager vastgesteld op een bedrag van in totaal € 355.326,00. De correctie voor [appellante] betreft € 28.951,20 aan niet subsidiabele kosten. [appellante] is het niet eens met de wijziging van de subsidievaststelling voor project Multitooltrac ten nadele van haar en de lagere subsidievaststelling voor het project MTT.
Oordeel rechtbank
4. De rechtbank heeft allereerst geoordeeld dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is voldaan en dat het college daarmee bevoegd was om de voor project Multitooltrac vastgestelde subsidie ten nadele van [appellante] te wijzigen. Naar het oordeel van de rechtbank waren er op 20 maart 2017 feiten bekend waaruit kan worden afgeleid dat loonkosten voor project Multitooltrac tot een bedrag van € 52.115,00 niet voor subsidiëring in aanmerking komen. Daartoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat [appellante] de juistheid van de in het rapport van 26 juli 2016 getrokken conclusies niet betwist, en dat [appellante] uitdrukkelijk heeft erkend bij de onderbouwing van de aanvraag van 25 oktober 2012 slordig te zijn geweest. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college hierbij de door [appellante] overgelegde kopieën van de agenda van [partij] niet als bewijs hoefde te accepteren, reeds omdat die stukken niet voldoen aan de eisen die artikel 9, eerste lid, van de Regeling EFRO daaraan stelt. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het gaat om handgeschreven aantekeningen van [partij] zelf in zijn agenda waarop geen enkele externe controle is uitgeoefend. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het college op 28 augustus 2015, toen de subsidie voor het project Multitooltrac werd vastgesteld, redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn van deze feiten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de aanvraag voor vaststelling van de subsidie voor het project Multitooltrac was voorzien van een accountantsverklaring waaruit dit niet viel af te leiden. Het college had naar het oordeel van de rechtbank aanvankelijk dan ook geen aanleiding tot een nader onderzoek naar de juistheid van de door [appellante] verschafte gegevens.
4.1. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb is voldaan en dat het college daarmee bevoegd was om de voor het project MTT verleende subsidie op een lager bedrag vast te stellen. De rechtbank heeft geconstateerd dat [appellante] slechts gemotiveerd kritiek heeft geleverd op de beslissing van het college om voor het project MTT geen reis- en verblijfkosten te subsidiëren. Daarom neemt de rechtbank als vaststaand aan dat de beslissing van het college tot correctie van het voor de post ‘overige kosten aan derden verschuldigd’ opgevoerde bedrag inhoudelijk juist is. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het college menen dat [appellante] voor het project MTT geen reis- en verblijfskosten heeft gemaakt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college mocht vertrouwen op de juistheid van de informatie die [appellante] in haar aanvraag van 27 juni 2014 heeft verstrekt. Voor zover [appellante] stelt dat zij zich bij het doen van de aanvraag heeft vergist, heeft de rechtbank overwogen dat de gevolgen van deze vergissing voor rekening van [appellante] komen.
4.2. Uit de gedingstukken en de behandeling ter zitting heeft de rechtbank afgeleid dat het college als vaste gedragslijn hanteert dat hij als regel gebruik maakt van de in artikelen 4:46 en 4:49 van de Awb neergelegde bevoegdheden. [appellante] heeft niet betoogd - en de rechtbank ziet overigens geen reden voor het oordeel - dat die gedragslijn onrechtmatig is. [appellante] heeft in algemene zin gesteld dat de realisering van beide projecten door (de effectuering van) de besluiten van 12 maart 2017 in ernstig gevaar zijn gebracht, zonder die stelling te onderbouwen met concrete, objectieve en verifieerbare gegevens. Reeds hierom is de rechtbank van oordeel dat de grond inzake strijd met het evenredigheidsbeginsel niet kan slagen.
Hoger beroep en beoordeling daarvan
Administratie en urenverantwoording project Multitooltrac
5. [appellante] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is voldaan en dat het college daarmee de voor het project Multitooltrac vastgestelde subsidie ten nadele van [appellante] mocht wijzigen.
De rechtbank heeft volgens [appellante] in dit verband ten onrechte overwogen dat zij uitdrukkelijk heeft erkend bij de onderbouwing van haar aanvraag van 25 oktober 2012 slordig te zijn geweest. [appellante] betwist dit. Zij heeft namelijk gesteld dat bij een project als het onderhavige niet alle opkomende kosten van tevoren voorzienbaar zijn en derhalve allemaal kunnen worden begroot of geraamd. Verder heeft zij door een uitgebreid overzicht van alle gemaakte uren aangetoond dat [partij] voldoende uren heeft gemaakt voor zowel het eerdere project Almobiel als voor de projecten Multitooltrac en MTT. Uit de door haar overgelegde kopieën van de agenda van [partij] en de aan de hand daarvan in Excel opgemaakte urenverantwoording, blijkt wel degelijk dat [partij] de door hem opgevoerde kosten voor het project Multitooltrac heeft gemaakt. Daarbij heeft de rechtbank volgens [appellante] miskend dat zij naast kopieën van de bureauagenda van [partij], in de procedure bewijsstukken heeft overgelegd omtrent de kilometer- en bureaukosten over de periode 2013-2014 en 2014-2015. De rechtbank heeft volgens [appellante] ten onrechte overwogen dat het college de door haar overgelegde kopieën van de agenda van [partij] niet als bewijs hoefde te accepteren omdat deze stukken niet voldoen aan de eisen die artikel 9, eerste lid, van de Regeling EFRO daaraan stelt. De door [partij] bijgehouden urenadministratie werd niet in strijd met de artikelen 9, eerste lid, en artikel 10, eerste lid, onder a, onderdeel 1° en tweede lid, van de Regeling EFRO, gevoerd, aldus [appellante]. Ter zake van de wijze waarop [partij] zijn uren heeft verantwoord heeft [appellante] van tevoren divers en uitvoerig overleg met de managementautoriteit gehad en de wijze van urenverantwoording is door de managementautoriteit goedgekeurd. Dit blijkt uit het verslag van een controlebezoek van de managementautoriteit van 6 oktober 2014 en uit het feit dat de managementautoriteit geen aanvullende vragen of eisen heeft geformuleerd in zijn verslag. Dat het gaat om handgeschreven aantekeningen van [partij] zelf in zijn agenda, maakt volgens [appellante] niet dat niet is voldaan aan de eisen in artikel 9, eerste lid, van de Regeling EFRO. Een geschreven urenadministratie verschilt immers niet van een geautomatiseerde urenregistratie wat de externe controle van de feitelijke invoer betreft. De feitelijke invoer, of deze handmatig of geautomatiseerd gebeurd, is de eerste stap in een overigens door de managementautoriteit goedgekeurd systeem. Waar het om gaat is dat de uren, zoals die zijn ingevoerd, worden gecontroleerd door iemand met overzicht van de organisatie. In dit geval heeft de externe controle plaatsgevonden door een tweede partner die er geen belang bij had een overmaat van uren te accepteren. De rechtbank heeft tot slot ten onrechte overwogen dat het college bij de vaststelling van de subsidie op 28 augustus 2015 redelijkerwijs niet op de hoogte had kunnen zijn van de feiten waaruit zij heeft afgeleid dat loonkosten voor het project Multitooltrac tot een bedrag van € 52.115,00 niet voor subsidiëring in aanmerking konden komen. De managementautoriteit heeft immers goedkeuring gegeven omtrent de wijze van urenregistratie. In het verlengde hiervan snijdt de overweging van de rechtbank dat het college aanvankelijk ook geen aanleiding had tot een nader onderzoek naar de juistheid van de door [appellante] verschafte gegevens geen hout, aldus [appellante].
5.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is voldaan en dat het college daarmee de voor het project Multitooltrac vastgestelde subsidie ten nadele van [appellante] mocht wijzigen. Het college heeft terecht gesteld dat vanwege de geconstateerde dubbeltellingen geen zekerheid bestaat over de juistheid van de uren die [partij] aan het project Multitooltrac heeft besteed. Er zijn immers uren verantwoord die ook zijn gedeclareerd in het project Almobiel zonder dat duidelijk is welke uren zijn besteed aan welk project. De administratie- en urenregistratie van [appellante] voldoen alleen al daarom niet aan de in artikel 9, eerste lid, van de Regeling EFRO neergelegde eis dat de administratie zodanig is ingericht dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze de gemaakte en betaalde kosten kunnen worden afgelezen. Voor dit oordeel is niet van belang of [appellante] heeft erkend dat zij bij de subsidieaanvraag slordig is geweest, of het college de wijze van urenverantwoording van tevoren heeft goedgekeurd en of aan het project Multitooltrac ondanks de geconstateerde dubbeltellingen alsnog meer uren zijn besteed dan opgevoerd. Het gaat er om dat het college de in het project gemaakte kosten op eenvoudige en duidelijke wijze uit de urenregistratie kan aflezen. Door de dubbeltellingen is dit niet het geval en zijn de loonkosten van [partij] voor het college oncontroleerbaar. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat het college op 25 augustus 2015, toen de subsidie voor het project Multitooltrac werd vastgesteld, redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn van de dubbeltellingen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, was de aanvraag voor vaststelling van de subsidie voor project Multitooltrac voorzien van een accountantsverklaring waaruit dit niet kon worden afgeleid. Voor het college bestond daarom eerst geen aanleiding voor nader onderzoek naar de juistheid van de door [appellante] verschafte gegevens. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, ontstond aanleiding voor nader onderzoek toen bleek dat [appellante] ook betrokken was bij het project Almobiel. Naar aanleiding van dat onderzoek kwamen de dubbeltellingen aan het licht. De Afdeling volgt het college in zijn standpunt dat hij hier niet eerder van op de hoogte kon zijn, omdat het project Almobiel werd gesubsidieerd door een ander bestuursorgaan en [appellante] in dit project geen subsidieontvanger was.
5.2. Het betoog faalt.
Reis- en verblijfkosten project MTT
6. [appellante] betoogt ten tweede dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb is voldaan en dat het college daarmee de voor het project MTT verleende subsidie op een lager bedrag vast mocht stellen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college mocht menen dat [appellante] voor het project geen reis- en verblijfkosten heeft gemaakt en dat het college mocht vertrouwen op de juistheid van de informatie die [appellante] in haar aanvraag van 27 juni 2014 heeft verstrekt. De rechtbank miskent volgens [appellante] wederom de complexiteit van een project als het onderhavige. Bij elk project treden onverwachte zaken op. De rechtbank heeft verder ten onrechte overwogen dat voor zover [appellante] zich zou hebben vergist in de juistheid van de informatie die hij aan het college bij het doen van de aanvraag op 27 juni 2014 heeft verstrekt, de gevolgen van deze vergissing voor rekening van [appellante] komen. De rechtbank gaat er ten onrechte van uit dat [appellante] zich zou hebben vergist. [appellante] heeft een begroting gemaakt van de te verwachten kosten, verdeeld over de te verwachten kostenposten. Achteraf gezien waren er ter verantwoording van de gemaakte kosten wellicht beter andere categorieën op zijn plaats geweest, maar dat betreft een redenatie achteraf. De door [appellante] gemaakte kosten werden allemaal gemaakt en passen allemaal binnen de elf soorten kostenposten, zoals die in artikel 10, eerste lid, van de Regeling EFRO worden genoemd, aldus [appellante].
6.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college mocht aannemen dat [appellante] voor het project MTT geen reis- en verblijfskosten heeft gemaakt. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college mocht vertrouwen op de juistheid van de informatie die [appellante] in haar aanvraag van 27 juni 2014 heeft verstrekt. Het college heeft in dit kader terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2333. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat eventuele vergissingen voor rekening van [appellante] komen. De Afdeling acht van belang dat, zoals het college in zijn schriftelijke uiteenzetting terecht heeft gesteld, onvoorziene reiskosten ook als wijziging doorgegeven hadden kunnen worden. De Afdeling ziet bovendien niet hoe [appellante] de reiskosten al onder een andere kostenpost heeft kunnen scharen als de reiskosten op het moment van aanvraag onvoorzien waren. 6.2. Het betoog faalt.
Evenredigheidsbeginsel
7. Tot slot betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het evenredigheidsbeginsel niet is geschonden. De toegepaste correctie brengt met zich dat [appellante]s financiële situatie zwaar onder druk komt te staan. Door een eerdere afwijzing van de managementautoriteit omtrent een nieuwe partner in het project was [appellante] al belast met fors extra begrote kosten ter hoogte van een bedrag van € 100.000,00. Het project Multitooltrac kent tot op heden vooral investeringen en nauwelijks opbrengsten. De toegepaste correctie van meer dan € 52.115,00 trekt een tweede flinke wissel op de voortgang van het project, aldus [appellante]. De oorsprong van beide zaken ligt in een administratieve fout in de declaratie. Het gaat feitelijk om een bedrag van € 4.340,00 voor een per ongeluk dubbel gedeclareerde maand. Dit is minder dan 1% van de projectomvang en een dergelijke afwijking valt binnen de gangbare normen voor een accountants goedkeuring. Om vervolgens een soort "strafkorting" van € 52.115,00 te berekenen is volgens [appellante] buitenproportioneel. Een dermate hoge herstelbetaling kan alleen gerechtvaardigd worden als er fraude in het spel zou zijn. Bovendien was er ten tijde van het bemerken van de administratieve fout door de managementautoriteit nog geen accountantsverklaring voor het project MTT, omdat het project MTT op dat moment nog niet tot een einde was gebracht. Het is zeer aannemelijk dat de accountant, gezien zijn degelijke aanpak van het project Multitooltrac, de administratieve fout in het project MTT had opgemerkt. Dat had uiteraard geresulteerd in een correctie op de dubbel gedeclareerde maand, aldus [appellante].
7.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden geoordeeld dat het college bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de gewijzigde vaststelling van de subsidie voor het project Multitooltrac op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb en de lagere vaststelling van de subsidie voor het project MTT op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb. Het college hanteert als vaste gedragslijn dat hij bij geconstateerde onjuistheden in principe gebruik maakt van de in artikelen 4:46 en 4:49 neergelegde bevoegdheden. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat hij, gelet op het Europeesrechtelijke karakter van de subsidie, ook verplicht is tot correctie van de subsidievaststelling en terugvordering van teveel betaalde subsidiegelden en lagere subsidievaststelling. Artikel 70, eerste lid, onder b, van de Verordening 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van de Verordening 1260/1999 biedt, zoals het college terecht heeft gesteld, geen ruimte voor een belangenafweging. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat [appellante] in algemene zin heeft gesteld dat de realisering van beide projecten door de besluiten van 20 maart 2017 in ernstig gevaar zijn gebracht, zonder die stelling te onderbouwen met concrete, objectieve en verifieerbare gegevens. Dat de toegepaste correctie leidt tot onoverkomelijke financiële gevolgen is niet aannemelijk gemaakt. De Afdeling acht verder van belang dat het college de subsidies niet op nihil, maar alleen lager, heeft vastgesteld en alleen tot terugvordering van onterecht betaalde subsidiegelden is overgegaan. Van een strafkorting is naar het oordeel van de Afdeling daarom geen sprake.
7.2. Het betoog faalt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2021
343-949.
BIJLAGE
Wettelijk kader
Regeling EFRO doelstelling 2 programmaperiode 2007-2013
Artikel 9
"1. De subsidieontvanger voert een administratie die zodanig is ingericht dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze alle door hem gemaakte en betaalde kosten, aangegane verplichtingen en verrichte betalingen en de eventueel aan het project toe te rekenen opbrengsten kunnen worden afgelezen gespecificeerd overeenkomstig de in artikel 10, eerste en tweede lid, onderscheiden kostensoorten, met dien verstande dat ter zake van de kosten bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, onderdeel 1° en tweede lid, een door middel van een inzichtelijke tijdschrijving controleerbare urenverantwoording per werknemer aanwezig dient te zijn.
[…]"
Artikel 10
"1. Als subsidiabele kosten worden uitsluitend de volgende rechtstreeks aan het project toe te rekenen kosten in aanmerking genomen:
a. de volgende door de subsidieontvanger gemaakte en betaalde kosten:
1°. loonkosten, voor de berekening waarvan de aanvrager bij de aanvraag kiest uit:
- de loonkosten plus overhead systematiek, opgenomen in artikel 10a, eerste lid,
- de integraal uurtarief systematiek, opgenomen in artikel 10a, tweede tot en met vierde lid;
- forfaitaire kosten berekend door toepassing van van overheidswege gehanteerde standaardschalen van eenheidskosten;
[…]
9°. reis- en verblijfskosten voor binnenlandse en buitenlandse reizen, voorzover deze niet inbegrepen zijn in het integrale uurtarief;
[…]"
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:46
"1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
[…]"
Artikel 4:49
"1. Het bestuursorgaan kan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;
[…]"