ECLI:NL:RVS:2021:2136

Raad van State

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
23 september 2021
Zaaknummer
202101260/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de niet-ontvankelijkverklaring van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 23 september 2021 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 17 februari 2021. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 18 december 2020 niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, waarop de vreemdeling hoger beroep instelde, vertegenwoordigd door mr. M.L. Hoogendoorn.

De vreemdeling, van Palestijnse komaf en staatloos, had eerder asielaanvragen ingediend die alle waren afgewezen. In zijn derde aanvraag voerde hij aan dat de UNRWA in de Gazastrook niet meer aan haar opdracht kan voldoen, en dat hij daarom recht heeft op een verblijfsvergunning. De staatssecretaris betwistte dit en stelde dat de UNRWA nog steeds actief is in de Gazastrook. De rechtbank volgde het standpunt van de staatssecretaris, maar de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de door de vreemdeling overgelegde documenten geen nieuwe elementen bevatten die relevant waren voor de beoordeling van de aanvraag.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris. De staatssecretaris werd opgedragen om binnen zestien weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de vreemdeling. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in totaal € 2.244,00 bedroegen, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

202101260/1/V1.
Datum uitspraak: 23 september 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 17 februari 2021 in zaak nr. NL20.19111 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2021 heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.L. Hoogendoorn, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling is van Palestijnse komaf en staatloos. Hij komt uit de Gazastrook en is geregistreerd bij de ‘United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East’ (hierna: UNRWA). In 2014 heeft hij een eerste asielaanvraag ingediend, omdat hij stelt problemen te hebben met Hamas. De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij besluit van 12 juni 2015 afgewezen, omdat hij de gestelde problemen grotendeels ongeloofwaardig acht en zich op het standpunt stelt dat de uitsluitingsgrond van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag, en daarmee artikel 12, eerste lid, onder a, van de Kwalificatierichtlijn, op de vreemdeling van toepassing is. Volgens de staatssecretaris mag hij van de vreemdeling als Palestijn geregistreerd bij de UNRWA verwachten dat hij de bescherming en bijstand van die organisatie inroept. Dat besluit staat in rechte vast. Op 1 juni 2018 heeft de staatssecretaris een afwijzend besluit genomen op de tweede asielaanvraag van de vreemdeling. Ook dat besluit staat in rechte vast.
1.1.    Dit is de derde asielaanvraag van de vreemdeling. Hij heeft nu een aantal aanvullende documenten overgelegd, waaronder het rapport "Palestinian Refugees, Access to registration and services, documents, and entry to Jordan" van de Deense Immigratiedienst en een aantal persberichten van de UNRWA. Hij heeft daarnaast een beroep gedaan op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 augustus 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:7999. Volgens de vreemdeling blijkt hieruit dat de UNRWA in de Gazastrook niet meer aan haar opdracht kan voldoen, zodat de staatssecretaris hem een vergunning moet verlenen. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat uit de website van de UNRWA en de door de vreemdeling overgelegde documenten blijkt dat de UNRWA in de Gazastrook nog altijd actief is en dat hij zijn beleid hierover niet heeft gewijzigd naar aanleiding van voornoemde uitspraak van 21 augustus 2020. De door de vreemdeling overgelegde documenten zijn volgens de staatssecretaris daarom geen nieuwe elementen of bevindingen. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris dit standpunt niet ten onrechte heeft ingenomen.
2.       In zijn tweede grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris in dit standpunt is gevolgd. De door de vreemdeling overgelegde landeninformatie over de Gazastrook dateert van na het laatste besluit van 1 juni 2018 en gaat over de vraag of de UNRWA in staat is in de Gazastrook levensomstandigheden te bieden die stroken met haar opdracht. Dat is één van de vereisten voor toepassing van artikel 12, eerste lid, onder a, tweede volzin, van de Kwalificatierichtlijn en daarom relevant voor de beoordeling van de aanvraag. Met zijn standpunt dat de UNRWA nog altijd actief is in de Gazastrook en dat hij zijn beleid over de Gazastrook niet heeft gewijzigd, heeft de staatssecretaris onvoldoende uitgelegd hoe hij de door de vreemdeling ingebrachte landeninformatie heeft beoordeeld in relatie tot de vraag of de UNRWA in staat is in de Gazastrook levensomstandigheden te bieden die stroken met haar opdracht. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1550, onder 7 en 8. De staatssecretaris heeft daarom ondeugdelijk gemotiveerd dat de door de vreemdeling overgelegde documenten over de situatie in de Gazastrook geen nieuwe elementen of bevindingen zijn die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
3.       Het hoger beroep is alleen al hierom gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder aanvoert te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 18 december 2020 wordt vernietigd. De Afdeling zal een termijn stellen voor het door de staatssecretaris nemen van een nieuw besluit op de aanvraag. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. De door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling vanwege het beroep van de vreemdeling tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit is onbestreden, zodat de staatssecretaris ook die moet vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 17 februari 2021 in zaak nr. NL20.19111, voor zover zij het beroep tegen het besluit van 18 december 2020, V-nr. […], ongegrond heeft verklaard;
III.      verklaart het beroep tegen dat besluit gegrond;
IV.      vernietigt dat besluit;
V.       draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen zestien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Laarhoven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2021
282-927