202100084/1/V6.
Datum uitspraak: 22 september 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 november 2020 in zaak nr. 19/4338 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2019 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 4 juli 2019 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.J.A Rinkes, advocaat te Arnhem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellante] is geboren op [geboortedatum] 1976 en heeft de Bengalese nationaliteit. Haar echtgenoot en twee minderjarige kinderen bezitten de Nederlandse nationaliteit. Op 17 oktober 2017 is zij, op grond van artikel 20 van het VWEU, in het bezit gesteld van een verblijfsdocument EU/EER met de aantekening 'Familielid van een burger van de Unie' (hierna: een Chavez-Vilchezverblijfsrecht). Op 17 mei 2018 heeft [appellante] verzocht om haar het Nederlanderschap te verlenen. De staatssecretaris heeft haar verzoek afgewezen. Volgens de staatssecretaris is een Chavez-Vilchezverblijfsrecht niet duurzaam en bestaan er daarom bedenkingen tegen het verblijf van [appellante] voor onbepaalde tijd in Nederland. Dat is gebaseerd op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN).
Hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2013, ECLI:EU:C:2013:290, Alarape, en de uitspraken van de Afdeling van 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1490, en van 23 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2272, ten onrechte heeft overwogen dat een Chavez-Vilchezverblijfsrecht niet kan worden aangemerkt als duurzaam verblijf in de zin van de Verblijfsrichtlijn. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen hierover te stellen aan het Hof van Justitie. [appellante] verwijst daarbij naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:11785, waarin de rechtbank het Hof heeft verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de gestelde vragen over de uitleg van de Richtlijn langdurig ingezetenen en Chavez-Vilchezverblijfsrechten. Ook is er volgens haar geen rechtvaardiging voor het verschil tussen een verblijfsrecht op basis van artikel 8 van het EVRM, dat volgens de staatssecretaris een niet-tijdelijk verblijfsrecht is, en een Chavez-Vilchezverblijfsrecht. 3.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8, eerste lid, van de RWN volgt dat naturalisatie het recht van vestiging in Nederland meebrengt. Eerste vereiste voor de verlening van het Nederlanderschap is dan ook dat geen bezwaar bestaat tegen het verblijf van de verzoeker voor onbepaalde tijd in Nederland. Als een dergelijk bezwaar wel bestaat, kan een verzoek om naturalisatie niet worden ingewilligd (Kamerstukken II 1981, 16 947 (R 1181), nrs. 3-4, blz. 12). Gelet hierop en op de Handleiding RWN, moet de staatssecretaris in het kader van een naturalisatieverzoek aan de hand van het aan de verzoeker verleende verblijfsrecht beoordelen of bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland. Daarbij is van belang of het verblijfsrecht een tijdelijk of een niet-tijdelijk karakter heeft. Deze beoordeling strekt verder dan alleen de vraag of er een contra-indicatie is tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:395, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat een Chavez-Vilchezverblijfsrecht een afgeleid verblijfsrecht is dat als doel heeft te voorkomen dat een burger van de Unie geen gebruik kan maken van de rechten die horen bij het Unieburgerschap. Het verblijfsrecht van [appellante] is daarmee alleen gebaseerd op de afhankelijkheidsrelatie met haar Nederlandse kind. Dit verblijfsrecht eindigt in beginsel zodra haar kind meerderjarig wordt of zodra het kind niet langer afhankelijk is van haar zorg. Op voorhand staat dus vast dat dit verblijfsrecht een tijdelijk karakter heeft. De vergelijking met het verblijfsrecht voor de uitoefening van gezinsleven op basis van artikel 8 van het EVRM gaat niet op, omdat dat verblijfsrecht gebaseerd is op eigen rechten die de desbetreffende vreemdeling heeft op bescherming van familie- of gezinsleven. Dat recht heeft geen inherent tijdelijk karakter en dus kan die vreemdeling na een bepaalde periode in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Om deze reden en omdat onbestreden is dat de artikelen 3.4 en 3.5 van het Vb 2000 niet van toepassing zijn op een Chavez-Vilchezverblijfsrecht, faalt ook het betoog van [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat dit verblijfsrecht meer gelijkenis vertoont met een verblijfsrecht op basis van artikel 8 van het EVRM dan met de tijdelijke verblijfsrechten genoemd in artikel 3.5, tweede lid, van het Vb 2000. 3.3. Er bestaat verder, gelet op de uitspraak van 24 februari 2021, geen aanleiding om het hoger beroep van [appellante] aan te houden totdat het Hof op de door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, in haar verwijzingsuitspraak van 24 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:11785, gestelde vragen heeft beslist. Uit deze uitspraak volgt namelijk dat het karakter van de naturalisatieprocedure anders is dan dat van de verblijfsrechtelijke procedure. De vraag of een verblijfsrecht tijdelijk of niet-tijdelijk is in het kader van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN, is een nationaalrechtelijke vraag waarbij de staatssecretaris beoordelingsruimte heeft. Als het Hof op de prejudiciële vragen antwoordt dat een Chavez-Vilchezverblijfsrecht niet van tijdelijke aard is in de zin van de Richtlijn langdurig ingezetenen, heeft dat dus niet zonder meer tot gevolg dat de staatssecretaris bij zo'n verblijfsrecht moet aannemen dat er geen bedenkingen bestaan tegen een verblijf voor onbepaalde tijd in de zin van de RWN. Ook het beroep van [appellante] op het arrest van het Hof van 29 maart 2012, Kahveci en Inan, ECLI:EU:C:2012:180, faalt. Uit dit arrest kan, anders dan [appellante] betoogt, niet worden afgeleid dat begrippen in een nationaal kader niet anders mogen worden uitgelegd dan de uitleg die daar volgens het Unierecht aan moet worden gegeven. Uit de punten 20-22 van het arrest van het Hof van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, ECLI:EU:C:2013:105, volgt dat de verplichting tot het eerbiedigen van het Unierecht beperkt is tot situaties waarin de lidstaten optreden binnen het toepassingsgebied van het Unierecht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 februari 2021 zijn de lidstaten van de Europese Unie in de eerste plaats bevoegd de voorwaarden voor het verkrijgen van de nationaliteit te bepalen. De vraag of [appellante] in aanmerking komt voor het Nederlanderschap valt daarom buiten de reikwijdte van het Unierecht. Het betoog faalt.
3.4. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er bedenkingen tegen het verblijf van [appellante] voor onbepaalde tijd zijn, omdat een Chavez-Vilchezverblijfsrecht in beginsel tijdelijk is.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Laarhoven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2021
850
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
[…]
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 20
1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,
a. het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;
[…]
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 8
1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
[…]
b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;
[…].