Uitspraak
Datum uitspraak: 23 september 2020
AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAK
voorzitter
Raad van State
In deze zaak heeft de Raad van State op 23 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een Liberiaanse appellant die verzocht om naturalisatie in Nederland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 8 oktober 2018 zijn verzoek om het Nederlanderschap afgewezen, omdat er bedenkingen bestonden tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd. De appellant, die sinds 29 juli 2014 een verblijfsdocument had als familielid van een burger van de Unie, betoogde dat zijn verblijfsrecht niet tijdelijk was en dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij duurzaam verblijf moest hebben om in aanmerking te komen voor naturalisatie. De rechtbank had eerder zijn beroep ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvocht.
De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat het verblijfsrecht van de appellant een tijdelijk karakter heeft. Dit was gebaseerd op de afhankelijkheid van de appellant van zijn minderjarige Nederlandse kind. De Raad benadrukte dat het verblijfsrecht van de appellant niet kan worden vergeleken met een duurzaam verblijfsrecht, omdat het afgeleid is van de rechten van de Unieburger en eindigt zodra het kind meerderjarig wordt of niet langer afhankelijk is van de zorg van de appellant. De Raad bevestigde dat er geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd kunnen zijn, aangezien het verblijfsrecht van de appellant niet voldoet aan de vereisten voor een duurzaam verblijfsrecht.
De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden. De zaak benadrukt de strikte voorwaarden voor naturalisatie en de beoordeling van verblijfsrechten in het kader van het Nederlanderschap.