202102688/1/V3.
Datum uitspraak: 17 september 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 19 april 2021 in zaak nr. NL21.5034 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 19 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven. De vreemdeling heeft daarop gereageerd. De staatssecretaris heeft nog een reactie gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2021, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Daalhuizen, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper, zijn verschenen. Voorts is ter zitting M.J. Baljeu, werkzaam bij de Directie Internationale Aangelegenheden van de Dienst Terugkeer en Vertrek, verschenen.
Overwegingen
1. De door de vreemdeling in zijn grief opgeworpen rechtsvraag over het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije heeft de Afdeling beantwoord in haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:2092. Uit die uitspraak volgt dat de grief slaagt. 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is alsnog gegrond. Omdat de maatregel al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 19 april 2021 in zaak nr. NL21.5034;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 9.200,00 over de periode van 25 maart 2021 tot en met 24 juni 2021, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.366,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2021
347-922