202005456/1/V3.
Datum uitspraak: 24 augustus 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 8 oktober 2020 in zaak nr. NL20.10846 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 8 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J. Eizenga, advocaat te Amerongen, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is een alleenstaande gescheiden vrouw met medische klachten. Zij komt uit Iran. Aan haar asielaanvraag heeft zij onder meer ten grondslag gelegd dat zij Iran is ontvlucht omdat zij jarenlang is mishandeld en misbruikt door haar vader. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris terecht een vestigingsalternatief elders in Iran aan de vreemdeling heeft tegengeworpen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het besluit van 7 mei 2020 vernietigd omdat de staatssecretaris daarin niet deugdelijk heeft gemotiveerd of hij het onderdeel van het relaas over het huiselijk geweld door de vader geloofwaardig acht en zo ja, waarom dit volgens hem geen grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel oplevert. In het kader van het in stand laten van de rechtsgevolgen heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris in het verweerschrift en ter zitting wel is ingegaan op het huiselijk geweld. De staatssecretaris heeft dit onderdeel van het relaas geloofwaardig geacht, maar zich ook op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet terug hoeft te keren naar haar familie. De rechtbank heeft de staatssecretaris hierin gevolgd. Zij is van oordeel dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich niet elders in Iran kan vestigen. De medische omstandigheden staan hier volgens haar ook niet aan in de weg. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel bestaat.
Vestigingsalternatief
2.1. De vreemdeling klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van haar redelijkerwijs kan worden gevergd dat zij zich elders in Iran vestigt. De rechtbank heeft volgens haar miskend dat de bewijslast voor het bestaan van een vestigingsalternatief bij de staatssecretaris ligt. De vreemdeling voert in dat kader aan dat onvoldoende rekening is gehouden met haar persoonlijke omstandigheden. Zij verwijst naar het algemeen ambtsbericht Iran van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van mei 2017 (hierna: het ambtsbericht) waaruit volgens haar volgt dat er grote belemmeringen zijn voor alleenstaande gescheiden vrouwen om zich zelfstandig ergens te vestigen. Ook wijst zij op een brief van de GGZ van 25 augustus 2020 waarin staat dat zij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS), een depressieve stoornis en een paniekstoornis. Zij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij zich door haar medische klachten niet zelfstandig in Iran staande kan houden.
2.2. Een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen als een vreemdeling in een deel van zijn land van herkomst geen gegronde vrees heeft voor vervolging en geen reëel risico op ernstige schade loopt, hij op een veilige en wettige manier kan reizen naar en toegang kan verkrijgen tot dat deel van het land, en redelijkerwijs van hem kan worden verwacht dat hij zich er vestigt (artikel 3.37d, eerste lid, van het VV 2000 en paragraaf C2/3.4 van de Vc 2000). Bij de beoordeling of een deel van het land van herkomst aan die voorwaarden voldoet, moet rekening worden gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel en de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Als de staatssecretaris aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden is voldaan, is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat het vestigingsalternatief in zijn geval niet aanwezig is en dat van hem niet kan worden verlangd dat hij zich elders in het land vestigt (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 3 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1744, en 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1416). 2.3. De vreemdeling klaagt in grief 2 terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat van haar kan worden verlangd dat zij zich elders in Iran vestigt. De staatssecretaris is in zijn verweerschrift en ter zitting bij de rechtbank ingegaan op de positie van alleenstaande vrouwen en heeft benadrukt dat zij handelingsbekwaam zijn, maar hij is niet ingegaan op de positie van gescheiden niet-hertrouwde vrouwen die volgens het algemeen ambtsbericht van mei 2017 in de Iraanse samenleving gestigmatiseerd worden en juridisch weer onder het gezag van hun vader of een ander mannelijk familielid vallen. De vraag of de staatssecretaris terecht geen aanleiding heeft gezien voor het standpunt dat deze passage van het ambtsbericht eraan in de weg staat dat de vreemdeling zich zelfstandig vestigt in Iran, hoeft niet te worden beantwoord. De desbetreffende passage is in de fase van het hoger beroep herzien. De Afdeling zal dit in deze uitspraak buiten beschouwing laten. Daarbij is van belang dat uit de brief van de GGZ volgt dat de vreemdeling door haar traumatische ervaringen in Iran lijdt aan PTSS, een depressieve stoornis en een paniekstoornis en dat sprake is van een GAF-score van 40. Deze score wijst volgens de brief op enige vermindering in realiteitsbesef of communicatie, of een sterke vermindering op verschillende terreinen, zoals werk of school, gezins- of familierelaties, beoordelingsvermogen, denkvermogen of stemming. De staatssecretaris heeft zich daarom ten onrechte zonder onderzoek door Bureau Medische Advisering over de medische klachten op het standpunt gesteld dat weliswaar niet is uitgesloten dat het voor de vreemdeling een grotere mate van inspanning zal vergen om zichzelf in Iran staande te houden, maar dat niet is gebleken dat dit niet mogelijk is. De rechtbank heeft dan ook niet onderkend dat de staatssecretaris, gelet op alle overgelegde informatie en de onder 2.2 vermelde bewijslastverdeling, ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling er niet aan in de weg staan dat zij elders in Iran een vestigingsalternatief heeft. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
Overige grieven
3. Wat de vreemdeling in de andere grieven heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 mei 2020 in stand blijven. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 8 oktober 2020 in zaak nr. NL20.10846 voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 mei 2020 in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.122,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2021
371-918