202100628/1/A2.
Datum uitspraak: 8 september 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 17 december 2020 in zaak nr. 20/1927 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2020 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard vanaf 17 februari 2020.
Bij besluit van 4 mei 2020 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het CBR heeft een nader stuk ingediend. Ter zitting is besproken dat dit nadere stuk niet voor deze zaak van belang is.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.P.A. Kint, advocaat te Zoetermeer, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding en geschil
1. Het wettelijk kader wordt gevormd door de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994), de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 en de Regeling eisen geschiktheid 2000. De belangrijkste toepasselijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Bij besluit van 12 juli 2019 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst, omdat hij volgens een mededeling van de politie, Landelijke Eenheid, van 9 juni 2019 op die dag een motorrijtuig heeft bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol, te weten lachgas. Hierdoor bestaat het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de geschiktheid, vereist voor het besturen van een motorrijtuig.
3. Het onderzoek is op 26 oktober 2019 uitgevoerd door een psychiater en een arts. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport dat aan het CBR is toegestuurd. In het rapport is geconcludeerd dat op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose drugmisbruik in ruime zin kan worden gesteld. Het CBR heeft op basis van dit rapport en onder verwijzing naar paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 vastgesteld dat [appellant] niet geschikt is voor het besturen van motorrijtuigen, en heeft daarop zijn rijbewijs ongeldig verklaard.
4. In geschil is of het CBR het onderzoeksrapport aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] de mogelijkheid heeft gehad om de door hem gestelde gebreken aan het onderzoeksrapport aan te kaarten in het kader van zijn inzage- en correctierecht, maar daar om hem moverende redenen geen gebruik van heeft gemaakt. Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat zijn verklaringen, zoals deze in het onderzoeksrapport zijn opgenomen, niet juist zijn weergegeven. De enkele stelling dat hij minder cannabis gebruikte dan is weergegeven en dat hij geen cannabis is gaan gebruiken, omdat hij sinds de aanhouding is gestopt met lachgas, is daarvoor onvoldoende. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij cannabis heeft gebruikt om zijn pijnklachten te bestrijden. Tot slot heeft het CBR terecht de positieve urine-uitslag meegewogen in zijn besluit om het rijbewijs ongeldig te verklaren, omdat deze uitslag impliceert dat [appellant] recent en voortdurend cannabis (heeft) gebruikt.
Nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het onderzoeksrapport naar inhoud gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstijdig is, of op een andere manier niet concludent is, heeft het CBR op basis van dat rapport terecht het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Gronden
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de gestelde diagnose misbruik van cannabis niet kan worden gedragen door de bevindingen in het onderzoeksrapport. In het rapport staat dat hij tot aan zijn aanhouding gemiddeld 1 keer per 2 weken 2 jointjes rookte en na de aanhouding is gestopt met het gebruik van lachgas omdat zijn vriend verlamd is geraakt door het gebruik daarvan. Doordat hij is gestopt met het gebruik van lachgas zou hij, volgens het rapport, vanaf dat moment gemiddeld 3 dagen per week cannabis gebruiken en dan per dag in de avond 2 jointjes. [appellant] ontkent ten stelligste dat hij dit heeft verklaard tijdens het onderzoek.
Wat hij wel heeft verklaard is dat hij op 31 juli 2019 als bijrijder een ernstig auto-ongeluk heeft gehad waarbij hij zijn ruggenwervel op verschillende plekken heeft gebroken, zijn been heeft gekneusd en een whiplash heeft opgelopen. Voor de pijn kreeg hij pijnstillers en ook rookte hij tijdelijk maximaal 3 dagen per week 1 jointje om de pijn een beetje draaglijker te maken. De enige reden waarom hij af en toe cannabis rookte was dus alleen voor pijnbestrijding na het ongeluk en niet voor recreatief gebruik. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de door hem overgelegde brief van zijn behandeld arts niet kan worden aangemerkt als bewijs voor zijn verklaring over de aanleiding voor, en periode van, zijn cannabisgebruik.
Nog daargelaten dat hij de in het onderzoeksrapport vermelde aantallen joints betwist, wordt er verder in het rapport ten onrechte geen nadere onderbouwing gegeven van de conclusie dat dit gebruik aangemerkt kan of moet worden als misbruik in plaats van aanvaardbaar gebruik, aldus [appellant]. Uit het rapport blijken ook geen bijkomende feiten of omstandigheden waarop de diagnose (mede) zou kunnen worden gebaseerd. Ten tijde van het gebruik van cannabis als pijnbestrijding heeft hij nimmer deelgenomen aan het verkeer als bestuurder.
[appellant] betoogt verder dat in het onderzoeksrapport ten onrechte is vermeld dat hij zou hebben gezegd dat hij zich verder lichamelijk goed voelt en geen klachten zou hebben. Hij zou gezond zijn en ook geen buikpijn hebben. [appellant] betwist dat hij dit heeft gezegd tijdens het onderzoek. Op het moment van het ondergaan van het onderzoek had hij nog veel pijn en was hij nog onder behandeling bij het ziekenhuis en fysiotherapeut. Dit blijkt ook uit een voortgangsverslag van zijn behandelend arts. Het is opmerkelijk dat er in het onderzoeksrapport niets wordt vermeld over zijn gezondheid, te meer nu hij met krukken naar het onderzoek kwam, aldus [appellant].
[appellant] betoogt ten slotte dat het volstrekt onduidelijk is waarom uit het urineonderzoek zou blijken dat er zeer waarschijnlijk sprake is van overmatig en voortdurend drugsgebruik. Hij stelt zich op het standpunt dat een enkele positieve urine-uitslag niet meebrengt dat sprake is van voortdurend cannabisgebruik, zeker in het licht van zijn medische situatie op dat moment.
7. [appellant] voert verder aan dat hij zowel op 2 december 2019 als op 5 december 2019 duidelijk per e-mail kenbaar heeft gemaakt dat het onderzoeksrapport vol onwaarheden staat. Ook heeft hij duidelijk te kennen gegeven dat hij onder protest akkoord gaat met toezending van het onderzoeksrapport aan het CBR. In het mailverkeer heeft hij toegelicht dat hij geen vertrouwen meer had in de eerlijkheid en onpartijdigheid van de psychiater en om die reden de onjuistheden op dat moment niet nader heeft toegelicht. Wel heeft hij nadien gebruik gemaakt van de gelegenheid om in de bezwaar- en beroepsprocedure tegenover een onafhankelijke partij aan te geven wat er niet klopt aan het rapport en hoe het dan wel zit, aldus [appellant].
Verder heeft [appellant] zowel bij de rechtbank als bij de Afdeling verzocht om de psychiater en arts die het onderzoeksrapport hebben opgesteld, als getuigen op te roepen.
Beoordeling van de gronden
8. Het CBR mag afgaan op het psychiatrisch rapport dat aan hem is uitgebracht, nadat het is nagegaan of dit rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een belanghebbende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het rapport, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het CBR niet zonder nadere motivering op het rapport afgaan. Zo nodig vraagt het CBR de adviseur een reactie op wat de belanghebbende over het advies heeft aangevoerd.
9. Onder drugsmisbruik wordt verstaan de psychiatrische diagnose, gebaseerd op alle klinisch relevante gegevens en/of de DSM-IV-TR classificatie drugsmisbruik en/of drugsafhankelijkheid.
Het onderzoek heeft bestaan uit een anamnese (een verslag van wat [appellant] zelf heeft verteld over de aanhouding, zijn drugsgebruik en zijn medische situatie), een psychiatrisch onderzoek, een urineonderzoek en een DSM-IV-TR classificatie (een classificatiesysteem voor psychische aandoeningen). In het onderzoeksrapport zijn de bevindingen van de psychiater en arts over zowel het gebruik van lachgas als het gebruik van cannabis opgenomen. Zij hebben geconcludeerd dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor misbruik van vluchtige stoffen en van cannabis volgens de DSM-IV-TR classificatie, maar dat wel op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose drugmisbruik in ruime zin gesteld kan worden.
Over het gebruik van lachgas staat in het rapport dat lachgas een zwaar middel is met hevige effecten en het gebruik ervan tot gevaarlijk rijgedrag leidt. Dat [appellant] lachgas heeft gebruikt in het verkeer, is daarom een aanwijzing voor misbruik van middelen. Ook de omstandigheden dat [appellant], door onder invloed van lachgas te rijden, problemen met zijn werk heeft geriskeerd en voor de aanhouding regelmatig lachgas gebruikte terwijl hij frequent de gedachte had minder drugs te moeten gebruiken, zijn aanwijzingen voor middelenmisbruik en persistentie. Verder vormen de gegevens dat [appellant] zich goed in staat voelde onder invloed van lachgas te rijden en een flinke afstand heeft gereden aanwijzingen voor een verhoogde tolerantie en gewenning. Ook kan de anamnestische hoeveelheid van een doosje van 25 stuks op een avond niet als recreatief gebruik worden gezien. Anamnestisch is sinds de aanhouding het gebruik van lachgas gestopt.
Over het gebruik van cannabis staat in het rapport dat [appellant] gemiddeld 3 dagen per week in de avond 2 jointjes rookt. Is het gebruik meer dan 3-4 joints per week, dan is er zonder meer sprake van cannabismisbruik. Ook was de urine-uitslag positief voor cannabis, hetgeen betekent dat er een zeer grote waarschijnlijkheid is dat er bij [appellant] sprake is van recent en overmatig drugsgebruik. Zeer waarschijnlijk is sprake van onderrapportage ten aanzien van het drugsgebruik. [appellant] is kennelijk niet in staat om hiermee te stoppen of het gebruik te minderen, terwijl hij wist dat het onderzoek belangrijk was voor het behouden van zijn rijbewijs. Dat is een aanwijzing voor voortdurend drugsmisbruik. Het lijkt niet aannemelijk dat [appellant] ten tijde van het onderzoek met het drugmisbruik is gestopt, aldus de psychiater en arts.
10. [appellant] heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd tegen hetgeen in het onderzoeksrapport is vermeld over het misbruik van lachgas. Dat betekent dat het CBR reeds daarom al tot ongeldigverklaring van het rijbewijs mocht besluiten wegens drugsmisbruik. Volgens paragraaf 8.8 van de Bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn verstreken voordat [appellant] door middel van een herkeuring weer geschikt kan worden geacht voor het besturen van een motorrijtuig. In dat kader is van belang of het CBR ook uit mocht gaan van hetgeen in het onderzoeksrapport over het misbruik van cannabis is vermeld.
Daarbij is van belang dat de keurend artsen op grond van hun specialistische kennis en het geheel van de bevindingen bij het onderzoek, in onderling verband gezien en gewogen, tot hun advies en conclusie komen. Het is aan de keurend artsen om een diagnose te stellen en is het niet aan het CBR of de bestuursrechter om te beoordelen of de medische bevindingen van de keurend artsen juist zijn of een eigen oordeel daarvoor in de plaats te stellen (vergelijk de uitspraken van 1 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX3280, en 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:277). 11. Aan de conclusie dat sprake is van misbruik van cannabis is in het rapport de anamnese over het aantal joints per week in combinatie met de positieve uitslag van het urineonderzoek ten grondslag gelegd. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn verklaringen over het aantal joints dat hij per week rookte niet juist zijn weergegeven in het onderzoeksrapport. [appellant] heeft weliswaar in de door hem genoemde e-mails van 2 december 2019 en 5 december 2019 te kennen gegeven dat het rapport vol onwaarheden staat, maar hij heeft niet nader gespecificeerd wat deze onwaarheden waren. De psychiater en arts hebben daar dan ook niet op kunnen reageren. Gelet hierop en op het gegeven dat de psychiater en arts er geen belang bij hebben onwaarheden op te nemen in het rapport, heeft het CBR dan ook mogen uitgaan van het in het rapport vermelde aantal joints per week. Anders dan [appellant] doet voorkomen, worden - zij het kort weergegeven - in het rapport wel het auto-ongeluk en de daaropvolgende operatie aan zijn rug vermeld. Wat betreft de juistheid van de daarin neergelegde verklaringen over zijn gezondheid ten tijde van het onderzoek geldt hetzelfde als hiervoor is overwogen.
Verder heeft [appellant] de uitslag van het urineonderzoek op zichzelf niet betwist. Zijn verklaring dat hij in de periode van het onderzoek cannabis rookte als pijnbestrijding, hetgeen ook de positieve uitslag verklaart, komt de Afdeling, anders dan de rechtbank, niet onaannemelijk voor. Dit baat hem echter niet. Het CBR heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat bij [appellant] geen sprake is van toegestaan medicinaal gebruik van cannabis, omdat het niet op voorschrift van een arts is verstrekt met via de apotheek verstrekte medicinale cannabis (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2011, ECLI:NL:RVS:2020:2633). [appellant] heeft ten slotte kanttekeningen geplaatst bij de meer algemene stellingen van de psychiater en arts dat bij een gebruik van meer dan 3-4 joints per week zonder meer sprake is van cannabismisbruik en dat een positieve urine-uitslag betekent dat er een zeer grote waarschijnlijkheid is dat er sprake is van recent en overmatig drugsgebruik. Hij heeft echter geen rapport van een medisch deskundige overgelegd, waarin deze stellingen worden weersproken. Evenmin heeft [appellant] gebruik gemaakt van de gelegenheid deze kanttekeningen aan de psychiater en arts voor te leggen. Het CBR mocht dan ook van deze meer algemene stellingen van de psychiater en arts uitgaan, gelet op hun specialistische kennis.
12. De conclusie is dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het onderzoeksrapport niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Verder is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de diagnose drugsmisbruik in ruime zin, uitgaande van een strenge opstelling van de psychiater en arts zoals voorgeschreven in paragraaf 8.8 van de Bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000, navolgbaar is. Dit betekent dat het CBR - ongeacht de persoonlijke omstandigheden van [appellant] ten tijde van het onderzoek - niet anders kon dan besluiten tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs en er daarbij met juistheid van is uitgegaan dat de recidiefvrije periode op zijn vroegst op 27 oktober 2019, een dag na het onderzoek, kan zijn aangevangen.
Het betoog faalt.
13. Evenals de rechtbank ziet de Afdeling geen aanleiding om de psychiater en arts als getuigen te horen.
Eindoordeel
14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
15. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Vries-Biharie
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2021
611
BIJLAGE - WETTELIJK KADER (zoals dit luidde ten tijde van belang)
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
2-5. […].
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2-4. […].
Artikel 133
1. In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
2-8. […].
Artikel 134
1. […].
2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
3-9. […].
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 23
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a-e. […];
f. ten aanzien van betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.
Artikel 27
Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde [lees: tweede] lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:
a. […];
b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Regeling eisen geschiktheid 2000
Artikel 2
De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000
8.8. Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.
Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.
Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht.
Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
8.8.1. Regelmatig gebruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Het regelmatig gebruik maken van psychoactieve middelen in dusdanige hoeveelheden dat het rijgedrag daardoor ongunstig wordt beïnvloed, valt mede onder het begrip misbruik van psychoactieve middelen, als bedoeld in paragraaf 8.8. Paragraaf 8.8 is daarmee ook van toepassing op personen die regelmatig gebruik maken van psychoactieve middelen in zodanige hoeveelheden dat daardoor de rijvaardigheid ongunstig wordt beïnvloed.