ECLI:NL:RVS:2021:2004

Raad van State

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
201908179/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening voorschotten zorgtoeslag en huurtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 november 2019. De Belastingdienst/Toeslagen had op 21 augustus 2018 de aan [appellante] toegekende voorschotten zorgtoeslag en huurtoeslag over het jaar 2018 herzien en vastgesteld op nihil. Dit gebeurde omdat [persoon], die als toeslagpartner van [appellante] werd aangemerkt, een inkomen had dat bij de berekening van de toeslagen betrokken moest worden. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht had gehandeld door [persoon] als toeslagpartner aan te merken, omdat zij beiden op hetzelfde adres stonden ingeschreven en uit hun relatie een kind was geboren. De rechtbank concludeerde dat het gezamenlijke inkomen van [appellante] en [persoon] de inkomensgrens voor huurtoeslag overschreed, waardoor [appellante] geen recht had op huurtoeslag. Het hoger beroep richtte zich uitsluitend tegen de aanname van [persoon] als toeslagpartner. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het inkomen van [persoon] had betrokken bij de berekening van de aanspraak van [appellante] op huurtoeslag. De conclusie was dat het hoger beroep ongegrond was en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201908179/1/A2.
Datum uitspraak: 8 september 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 november 2019 in zaak nr. 18/2827 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende voorschotten zorgtoeslag en huurtoeslag over het jaar 2018 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 16 november 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
Inleiding
1.       De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan [appellante] voor 2018 voorschotten zorgtoeslag en huurtoeslag verstrekt. Bij besluit van 21 augustus 2018, gehandhaafd bij besluit van 16 november 2018, heeft de Belastingdienst/Toeslagen deze voorschotten herzien, omdat [persoon] volgens hem van januari tot en met november 2018 als toeslagpartner van [appellante] moet worden aangemerkt, zodat het inkomen van [persoon] betrokken dient te worden bij de berekening van de toeslagen waarop [appellante] aanspraak maakt. In zijn eerdere voorschotbeschikkingen had de Belastingdienst/Toeslagen geen rekening gehouden met het inkomen van [persoon].
2.       In zijn verweerschrift in beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen een andere motivering ten grondslag gelegd aan zijn beslissing de aan [appellante] toegekende voorschotten zorgtoeslag over het jaar 2018 op nihil te stellen dan in het besluit van 16 november 2018. De nieuwe motivering van de dienst houdt in dat op grond van artikel 14, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), en artikel 2, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag (hierna: de Wzt) er een gezamenlijke aanspraak voor een aanvrager met toeslagpartner is en toekenning uitsluitend plaatsvindt aan de aanvrager. Voor de zorgtoeslag is de aanvraag voor het jaar 2018 op naam gesteld van [persoon], zodat [appellante] een terugvordering voor het reeds verstrekte voorschot ontvangt, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Aangevallen uitspraak
3.       De rechtbank stelt vast dat onbetwist is dat [appellante] van 19 juli 2017 tot 1 januari 2019 en [persoon] van 22 augustus 2017 tot 21 november 2018 in de basisregistratie personen (hierna: de Brp) ingeschreven stonden op het toeslagadres en dat op 7 februari 2018 uit de relatie van [appellante] met [persoon] een kind is geboren. Volgens de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awir [persoon] terecht als toeslagpartner van [appellante] aangemerkt in de periode van 7 februari 2018 tot 21 november 2018. De rechtbank komt tot de conclusie dat toepassing van artikel 3, derde lid, van de Awir in dit geval met zich brengt dat [persoon] ook vanaf 1 januari 2018 tot 7 februari 2018 moet worden aangemerkt als toeslagpartner van [appellante].
Voor zover [appellante] heeft betoogd dat zij en [persoon] een zelfstandig gedeelte van het toeslagadres bewoonden, overweegt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:664 dat voor een partnerschap op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awir niet relevant is of degene die op hetzelfde woonadres in de Brp staat ingeschreven als de belanghebbende, aldaar een zelfstandige woonruimte bewoont.
De rechtbank stelt vast dat onbetwist is dat het geschatte gezamenlijk inkomen van [appellante] en [persoon] over het berekeningsjaar 2018 € 30.928,00 bedraagt. Nu dit bedrag de inkomensgrens om voor huurtoeslag in aanmerking te komen overschrijdt, komt de rechtbank tot het oordeel dat [appellante] geen recht heeft op huurtoeslag.
Ten aanzien van de zorgtoeslag overweegt de rechtbank dat is gebleken dat deze voor het jaar 2018 op naam is gesteld van [persoon]. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Awir en artikel 2, eerste lid, van de Wzt vindt toekenning van een gezamenlijke aanspraak voor de aanvrager met toeslagpartner uitsluitend plaats aan de aanvrager. Omdat echter pas in het verweerschrift een deugdelijke onderbouwing is gegeven voor de vaststelling van het voorschot zorgtoeslag voor [appellante] op nihil, is het besluit van 16 november 2018 naar het oordeel van de rechtbank in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank passeert dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat [appellante] hierdoor niet is benadeeld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, als de motivering uit het verweerschrift - die de rechterlijke toets kan doorstaan - meteen in het besluit op bezwaar was opgenomen, het besluit op bezwaar dezelfde strekking zou hebben gehad.
Hoger beroep
4.       [appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awir [persoon] terecht als haar toeslagpartner heeft aangemerkt in de periode van 7 februari 2018 tot 21 november 2018. Zij betoogt dat gelet op alle relevante feiten en omstandigheden [persoon] niet als haar toeslagpartner kan worden aangemerkt. Gelet hierop had zij recht op huurtoeslag en zorgtoeslag en heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten zorgtoeslag en huurtoeslag over het jaar 2018 ten onrechte vastgesteld op nihil, aldus [appellante].
Beoordeling hoger beroep
4.1.    Het hoger beroep van [appellante] richt zich uitsluitend op het oordeel van de rechtbank dat [persoon] als haar toeslagpartner moet worden aangemerkt. Hieruit volgt dat het hoger beroep zich niet richt tegen de vaststelling van de rechtbank dat de aanvraag voor zorgtoeslag voor het jaar 2018 op naam is gesteld van [persoon] en om die reden ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Awir en artikel 2, eerste lid, van de Wzt over het jaar 2018 uitsluitend aan hem zorgtoeslag wordt toegekend. In hoger beroep ligt daarom de vraag voor of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het inkomen van [persoon] als toeslagpartner door de Belastingdienst/Toeslagen bij de berekening van de aanspraak van [appellante] op huurtoeslag over het jaar 2018 moet worden betrokken.
4.2.    Artikel 3 van de Awir luidt als volgt:
"[…] 2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
a. uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren […]
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander; […]
3. Degene die ingevolge het tweede lid voor een deel van het berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het berekeningsjaar, voor zover hij in die perioden als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende. […]"
4.3.    De Afdeling stelt vast dat niet in geschil is dat [appellante] en [persoon] van 1 januari 2018 tot 21 november 2018 op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven in de Brp en dat uit hun relatie op 7 februari 2018 een kind is geboren. Gelet hierop is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, in samenhang gezien met het derde lid, van de Awir, terecht als toeslagpartner van [appellante] heeft aangemerkt. Uit artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awir volgt dat bepalend is dat [appellante] en [persoon] op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven en dat uit hun relatie een kind is geboren. Dat [appellante] en [persoon] ieder een eigen huurovereenkomst hebben afgesloten, maakt dat niet anders. Voor zover [appellante] beoogt een beroep te doen op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir merkt de Afdeling op dat deze bepaling niet  van toepassing is wanneer partnerschap op grond van één van de overige bepalingen van het tweede lid moet worden aangenomen, zoals hier het geval is. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat, nu [persoon] door de Belastingdienst/Toeslagen terecht als toeslagpartner van [appellante] is aangemerkt, zijn inkomen bij de berekening van de aanspraak van [appellante] op huurtoeslag over het jaar 2018 moet worden betrokken.
4.4.    Het betoog faalt.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.       De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2021
633