202005210/1/V2.
Datum uitspraak: 2 september 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 27 augustus 2020 in zaak nr. NL19.11122 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij brief van 8 augustus 2019 heeft de staatssecretaris het besluit nader gemotiveerd.
Bij uitspraak van 27 augustus 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Postma, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft de gestelde identiteit van de vreemdeling ongeloofwaardig gevonden, maar haar asielaanvraag wel ingewilligd. De vreemdeling heeft procesbelang, omdat zij haar ouders, zusje en broer wil laten nareizen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1165). 2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat haar identiteit ongeloofwaardig is. Ze voert aan dat uit het proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee (KMar) niet volgt dat de door haar overgelegde identiteitskaart (taskera) vals is, maar alleen dat die niet door de bevoegde instantie is opgemaakt en afgegeven. Ze betoogt dat de twijfel aan haar identiteit die hierdoor bij de staatssecretaris is ontstaan nog niet betekent dat die identiteit ongeloofwaardig is.
2.1. Niet in geschil is dat de taskera volgens het proces-verbaal van de KMar niet door de bevoegde instantie is opgemaakt en afgegeven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit proces-verbaal als een deskundigenadvies kan worden aangemerkt, waarvan een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2488). 2.2. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de uitkomst van het onderzoek van de KMar concrete aanknopingspunten bood om te twijfelen aan de juistheid van de eerder aannemelijk bevonden identiteit. Wat er ook zij van de precieze bewoordingen die de staatssecretaris heeft gebruikt, waar het om gaat is dat aan de taskera niet de bewijswaarde toekomt die de vreemdeling daaraan wenst toe te kennen. In die omstandigheden lag het op de weg van de vreemdeling om die twijfel weer weg te nemen, door haar identiteit op een andere manier aannemelijk te maken. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank de verkeerde maatstaf heeft aangelegd door te oordelen dat de vreemdeling haar identiteit niet op een andere manier ondubbelzinnig heeft aangetoond. Dat leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak, omdat zij haar identiteit in deze procedure ook niet op een andere manier aannemelijk heeft gemaakt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt voldoende heeft gemotiveerd. De grief faalt.
2.3. Dat de identiteit van de vreemdeling in deze procedure niet aannemelijk is bevonden, betekent overigens niet dat haar nareisprocedure bij voorbaat kansloos is. De familiebanden van de vreemdeling kunnen in de nareisprocedure aan de orde komen. De staatssecretaris heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting toegezegd dat de vreemdeling de gelegenheid heeft haar identiteit in die procedure alsnog aannemelijk te maken. De vreemdeling heeft in reactie daarop een nader stuk ingediend. Daarin geeft ze aan dat ze inmiddels een nieuwe gelegaliseerde taskera heeft. Het is aan de vreemdeling om die in de nareisprocedure in te brengen. De Afdeling gaat ervan uit dat de staatssecretaris die dan in zijn beoordeling zal betrekken.
3. De tweede grief leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Graat
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2021
307-961