201908246/1/V2.
Datum uitspraak: 31 augustus 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 7 november 2019 in zaak nr. NL19.21952 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd tot de conclusie is gekomen dat de overgelegde verklaringen van derden geen nieuwe elementen of bevindingen opleveren. Door slechts te overwegen dat niet alleen op basis van verklaringen van derden kan worden gezegd dat sprake is van nieuwe elementen of bevindingen, omdat de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling niet geloofwaardig heeft geacht, heeft de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf gehanteerd. De rechtbank had moeten toetsen of de staatssecretaris zijn standpunt over de overgelegde verklaringen zorgvuldig en deugdelijk heeft gemotiveerd (zie de uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:891 en 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977). De klacht van de vreemdeling leidt echter om de volgende reden niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. 1.1. Zoals volgt uit de uitspraak van 12 mei 2021, moet de staatssecretaris in overeenstemming met de werkinstructie 2018/10 motiveren waarom een verklaring van een derde geen nieuwe inzichten biedt of niet van toegevoegde waarde is.
1.2. De staatssecretaris heeft in het voornemen dat deel uitmaakt van het besluit van 11 september 2019, in overeenstemming met de werkinstructie deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling met de overgelegde verklaringen van derden geen nieuwe elementen of bevindingen naar voren heeft gebracht. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit deze verklaringen slechts blijkt hoe de opstellers van de verklaringen de vreemdeling kennen en hem in Nederland hebben ervaren, maar dat dit geen inzicht geeft in de door de vreemdeling gestelde bekering.
2. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, leidt evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2021
594-596.