ECLI:NL:RVS:2021:1946

Raad van State

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
1 september 2021
Zaaknummer
201808210/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 4 oktober 2018 zijn beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn asielaanvraag ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 27 juli 2018 besloten om de aanvraag van de vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk te verklaren. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y. Tamer, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak niet onderkend dat de verklaring van de pastoraal werker als nieuw element had moeten worden aangemerkt. De vreemdeling had deze verklaring na het besluit van de staatssecretaris overgelegd, maar de staatssecretaris had hier niet inhoudelijk op gereageerd. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris niet in de gelegenheid had gesteld om een standpunt over deze verklaring in te nemen.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 748,00 werden vastgesteld, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

201808210/1/V2.
Datum uitspraak: 31 augustus 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 4 oktober 2018 in zaak nr. NL18.14231 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 4 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y. Tamer, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Wat de vreemdeling in grieven 1 tot en met 4 en gedeeltelijk in grief 5 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       De vreemdeling klaagt verder in grief 5 dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de verklaring van de pastoraal werker/Bijbelleraar en de evangelist van de Volle Evangelie Gemeente Leiden van 13 augustus 2018 als nieuw element had moeten worden aangemerkt.
2.1.    De vreemdeling heeft de verklaring op 14 augustus 2018 overgelegd en daarover op 17 augustus 2018 aanvullende gronden van beroep ingediend. Deze verklaring dateert van na het besluit van 27 juli 2018. Daarom heeft de staatssecretaris deze verklaring niet in zijn besluitvorming kunnen betrekken. In zijn schriftelijke reactie van 21 augustus 2018 heeft de staatssecretaris ook niet inhoudelijk gereageerd op de verklaring van de pastoraal werker. Evenmin is de staatssecretaris nadien op deze verklaring ingegaan.
2.2.    De rechtbank heeft in haar uitspraak over de verklaring overwogen dat hieruit volgt dat de vreemdeling veel kennis van de Bijbel heeft, maar dat niet zonder meer sprake is van een oprechte geloofsovertuiging. Volgens de rechtbank zal de vreemdeling daarover zelf aannemelijke verklaringen moeten afleggen, waarin hij - naar de staatssecretaris niet ten onrechte stelt - niet is geslaagd. Met deze overweging heeft de rechtbank niet onderkend dat zij ten onrechte de staatssecretaris niet eerst in de gelegenheid heeft gesteld om een standpunt over de verklaring van de pastoraal werker in te nemen om vervolgens dat standpunt van de staatssecretaris te toetsen (zie de uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:891 en 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977).
2.3.    De grief slaagt in zoverre.
3.       Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 4 oktober 2018 in zaak nr. NL18.14231;
III.      wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2021
594-596.