ECLI:NL:RVS:2021:1921

Raad van State

Datum uitspraak
25 augustus 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
201905279/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgtoeslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag met betrekking tot toeslagpartnerschap

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 25 augustus 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 juni 2019. De zaak betreft de vaststelling van de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen voor het toeslagjaar 2016. Bij besluit van 16 februari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag vastgesteld op nihil, het kindgebonden budget op € 327,00 en de kinderopvangtoeslag op € 7.227,00, waarbij ook voorschotten zijn teruggevorderd. [appellante] was het niet eens met de aanstelling van [persoon] als haar toeslagpartner, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat [persoon] als toeslagpartner kon worden aangemerkt op basis van de inschrijving in de basisregistratie personen, aangezien zij beiden op hetzelfde adres stonden ingeschreven en samen kinderen hadden. [appellante] voerde aan dat [persoon] feitelijk niet meer bij haar woonde sinds december 2013 en overhandigde bewijsstukken ter ondersteuning van haar stelling. De rechtbank verwierp deze argumenten en verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft de Afdeling de zaak opnieuw beoordeeld. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen sprake was van een onjuiste inschrijving in de basisregistratie personen. De overgelegde bewijsstukken van [appellante] gaven voldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de inschrijving van [persoon]. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen, en verklaarde het beroep tegen deze besluiten alsnog gegrond. De Belastingdienst/Toeslagen werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellante].

Uitspraak

201905279/1/A2.
Datum uitspraak: 25 augustus 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 juni 2019 in zaken nrs. 18/1046, 18/1047 en 18/1048 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen over het toeslagjaar 2016 de zorgtoeslag vastgesteld op nihil, het kindgebonden budget vastgesteld op € 327,00 en € 683,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd en de kinderopvangtoeslag vastgesteld op € 7.227,00 en € 229,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 11 mei 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2021, waar [appellante], bijgestaan door mr. H. Versluis, advocaat te Enschede, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. T. Kuijpers en mr. N. Mhamdi, zijn verschenen.
Overwegingen
Het geschil in het kort
1.       [appellante] ontving in 2016 voorschotten zorgtoeslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen heeft uiteindelijk de definitieve bedragen van de toeslagen vastgesteld en op basis daarvan een gedeelte van de uitbetaalde voorschotten teruggevorderd. Bij die vaststelling heeft de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] voor het toeslagjaar 2016 als toeslagpartner aangemerkt. [appellante] is het daar niet mee eens.
Besluitvorming
2.       Aan de afzonderlijk per toeslag genomen besluiten van 11 mei 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [persoon] de toeslagpartner van [appellante] is, omdat zij beiden gedurende het gehele jaar 2016 op hetzelfde adres in de basisregistratie personen ingeschreven hebben gestaan en zij samen een kind hebben. Dat de relatie tussen hen eind december 2013 zou zijn verbroken en vanaf die tijd geen gemeenschappelijke huishouding meer aanwezig was, is voor de beoordeling van het toeslagpartnerschap niet relevant, aldus de dienst.
Wettelijk kader
3.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Uitspraak van de rechtbank
4.       De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] en haar ex-partner [persoon] samen drie kinderen hebben en dat zij in 2016 allen op het adres [locatie 1] stonden ingeschreven. Daarmee voldoet [persoon] naar het oordeel van de rechtbank aan de definitie van toeslagpartner als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat deze bepaling dwingendrechtelijk van aard is en dat de Awir niet voorziet in een uitzondering voor de situatie waarin degene die op hetzelfde adres staat ingeschreven als de aanvrager van de toeslag daar feitelijk niet woont. De inschrijving in de basisregistratie personen is leidend voor de vaststelling of sprake is van een toeslagpartner, aldus de rechtbank. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat voorafgaand aan de uitschrijving van [persoon] van het adres [locatie 1] per 8 december 2017, geen sprake was van een onjuiste inschrijving in de basisregistratie personen. Naar het oordeel van de rechtbank is de stelling van [appellante] dat [persoon] medio december 2013 de relatie heeft beëindigd en uit de gezamenlijke woning is vertrokken naar [locatie 2], zonder onderbouwing met uit objectieve bron afkomstige stukken, onvoldoende. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen mocht uitgaan van de juistheid van de gegevens in de basisregistratie personen en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [persoon] voor de toepassing van de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag over het jaar 2016 als toeslagpartner kon worden aangemerkt.
Hoger beroep
5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen mocht uitgaan van de juistheid van de gegevens in de basisregistratie personen en dat de dienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [persoon] voor de toeslagen over het jaar 2016 als toeslagpartner kon worden aangemerkt. Daartoe voert zij aan dat zij bankafschriften van de zakelijke bankrekening op haar naam en die van haar ex-partner heeft overgelegd, alsook een rapport van bureau PD Recherche van 12 december 2018 en een uitdraai van verslagen van maatschappelijk werk in de periode juni 2014 tot en met september 2015. Deze bewijsstukken zijn uit objectieve bron en zijn ten onrechte niet als zodanig door de rechtbank gekwalificeerd, aldus [appellante]. Uit deze bewijsstukken volgt op zichzelf dan wel in onderlinge samenhang bezien dat [persoon] in december 2013 de voormalige echtelijke woning heeft verlaten en vanaf dat moment zijn hoofdverblijf elders had. Uit de bankafschriften volgt het vaste patroon dat in de jaren 2014 tot en met 2017 voor een bungalow op [vakantiepark] maandelijks een huur werd betaald van € 850,00. De huurovereenkomst op naam van [persoon] met ingang van 20 december 2013 is als bijlage bij het rapport van bureau PD Recherche gevoegd. Uit de verslagen van maatschappelijk werk blijkt ook genoegzaam dat [persoon] niet meer in de echtelijke woning verbleef. [appellante] heeft voorts nog stukken overgelegd van de Sociale Verzekeringsbank waaruit blijkt dat de ex-partner heeft doorgegeven dat hij en [appellante] vanaf 1 januari 2015 uit elkaar zijn en dat de kinderen bij [appellante] wonen. De Sociale Verzekeringsbank heeft naar aanleiding van deze informatie het recht op kinderbijslag aan [appellante] toegekend en de kinderbijslag aan de ex-partner stopgezet.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.    Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awir, geeft een duidelijke omschrijving van degene die als partner van de belanghebbende wordt aangemerkt. Degene die in de basisregistratie personen op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven en uit wiens relatie een kind is geboren, wordt voor de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen - zoals zorgtoeslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag - verondersteld partner van de belanghebbende te zijn.
Niet in geschil is dat [appellante] en [persoon] in 2016 beiden in de basisregistratie personen stonden ingeschreven op het adres [locatie 1] te Haarle en dat uit hun relatie drie kinderen zijn geboren. Daarmee voldoet [persoon], zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, aan de definitie van toeslagpartner in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awir.
5.2.    Onder verwijzing naar de uitspraken van 5 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3935) en 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4590) overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awir de inschrijving in de basisregistratie personen bepalend is. Van deze inschrijving kan in de gevallen bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir worden afgeweken. Deze bepaling ziet, blijkens de toelichting erop (Stcrt. 2005, 251), op gevallen waarin de partner of medebewoner niet op hetzelfde adres als de belanghebbende is ingeschreven maar daar feitelijk wel woont. Daarbij is vermeld dat ook de omgekeerde situatie mogelijk is, bijvoorbeeld in geval van ex-partners die zich niet laten uitschrijven uit de basisregistratie personen. Ook hier geldt dat zodra de adreswijziging in de basisregistratie personen is doorgevoerd, met terugwerkende kracht het feitelijke woonadres als inschrijvingsadres geldt. Hierdoor telt de betrokkene niet mee bij de vaststelling van de draagkracht, aldus de toelichting.
5.3.    In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir is bepaald dat moet zijn gebleken dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de basisregistratie personen. [appellante] heeft meerdere stukken overgelegd ter staving van haar stelling dat [persoon] vanaf december 2013 niet meer bij haar op het inschrijvingsadres maar feitelijk ergens anders woonde. De door [persoon] in december 2012 gesloten huurovereenkomst, de bankafschriften waaruit blijkt dat sedertdien huur is betaald en de toekenning van kinderbijslag aan [appellante] onder gelijktijdige beëindiging daarvan aan [persoon] per 1 januari 2015 bevestigen op zich nog niet dat [persoon] niet meer op de [locatie 1] woonde. Gelet op de inhoud van de door [appellante] overgelegde verslagen van gesprekken die medewerkers van maatschappelijk werk in 2014 en 2015 met haar kinderen hebben gevoerd is er echter grond haar stelling mede op basis van die stukken te volgen. In deze verslagen worden de gevolgen van de scheiding voor de kinderen besproken en daaruit blijkt dat [appellante] en haar ex-partner in die jaren niet op hetzelfde adres woonden. Hoewel opgemaakt met een ander doel dan te dienen als bewijs in een gerechtelijke procedure, is er geen aanleiding aan de objectiviteit en inhoud daarvan te twijfelen. Nu het laatste gespreksverslag dateert van december 2015 en daaruit blijkt dat [appellante] en haar ex-partner op dat moment al langere tijd en nog steeds gescheiden woonden, is niet aannemelijk dat de situatie in 2016 anders was.
De door [appellante] overgelegde schriftelijke verklaringen van haarzelf, haar ex-partner, haar ouders, vrienden, een vriendin, een buurvrouw en de toenmalige gastouder van haar kinderen zijn, nu deze niet uit objectieve bron afkomstig zijn, niet voldoende om haar stelling zelfstandig te dragen maar ondersteunen die in zekere mate.
Gelet op het vorenstaande blijkt naar het oordeel van de Afdeling voldoende dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de basisregistratie personen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling. De rechtbank heeft daarmee ten onrechte geoordeeld dat niet is gebleken dat voorafgaand aan de adreswijziging van de ex-partner sprake was van een onjuiste inschrijving in de basisregistratie personen.
Het betoog slaagt.
6.       De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in zijn schriftelijke uiteenzetting aanvullend op het standpunt gesteld dat [appellante] en haar ex-partner elkaar in het belastingjaar 2016 bij de aangifte als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 als partner hebben aangemerkt en dat zij daarom op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder f, van de Awir alsnog toeslagpartner van elkaar zijn. In de aanhef van artikel 3, tweede lid, van de Awir is als voorwaarde gesteld dat degene als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende. De Afdeling heeft in de voorgaande rechtsoverwegingen overwogen dat sprake was van een onjuiste inschrijving van de ex-partner van [appellante] in de basisregistratie personen. Om die reden biedt artikel 3, tweede lid, aanhef en onder f, van de Awir geen deugdelijke grondslag voor de besluiten van 11 mei 2018 en bestaat geen aanleiding om de rechtsgevolgen van de voornoemde besluiten in stand te laten.
7.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de besluiten van 11 mei 2018 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog gegrond verklaren. Deze besluiten komen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
8.       Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
9.       De Belastingdienst/Toeslagen moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 juni 2019 in zaken nrs. 18/1046, 1047 en 1048;
III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.      vernietigt de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen van 11 mei 2018, kenmerken T.SC.18.3, T.SC.18.4 en T.SC.18.5;
V.       bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.      veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.052,76 (zegge: drieduizend tweeënvijftig euro en zesenzeventig eurocent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.     gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 266,00 (zegge: tweehonderdzesenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2021
705.
BIJLAGE - Wettelijk kader
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 3
1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
a. uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren;
[…]
f. voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het berekeningsjaar wordt aangemerkt als partner van de belanghebbende, of
[…].
Artikel 6
[…]
3. Bij regeling van onze minister in overeenstemming met onze minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen regels worden gesteld op basis waarvan iemand die in de basisregistratie personen niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht wordt daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven.
4. Voor de toepassing van het tweede en derde lid wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont.
Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 3
[…]
2. Iemand die in de basisregistratie personen niet op zijn woonadres is ingeschreven, wordt geacht daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven, indien:
[…]
c. blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de basisregistratie personen voor de periode tot aan de datum van adreswijziging, bedoeld in artikel 2.20, derde lid, van de Wet basisregistratie personen;
[…].