ECLI:NL:RVS:2021:186

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
201810283/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod van vreemdeling na strafrechtelijke veroordelingen

Op 29 januari 2021 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling had eerder een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gekregen, maar deze werd op 1 december 2017 ingetrokken vanwege meerdere ernstige strafrechtelijke veroordelingen, waaronder zware mishandeling en diefstal. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar de staatssecretaris verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing op 23 november 2018, waarop de vreemdeling hoger beroep instelde.

In het hoger beroep betoogde de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris had gevolgd in zijn standpunt dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing was. De Raad van State oordeelde dat de grief van de vreemdeling slaagde, omdat de staatssecretaris erkende dat zijn eerdere standpunt onjuist was. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Dit betekent dat de intrekking van de verblijfsvergunning feitelijk blijft gelden, ondanks de vernietiging van het besluit.

De Raad van State benadrukte dat de staatssecretaris deugdelijk had gemotiveerd dat het evenredigheidsbeginsel was nageleefd, gezien de ernstige misdrijven waarvoor de vreemdeling was veroordeeld. De staatssecretaris had ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, zoals zijn gezinsbanden en de duur van zijn verblijf in Nederland. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris de proceskosten moest vergoeden aan de vreemdeling, die in totaal € 1.869,00 bedroegen, toe te rekenen aan rechtsbijstand.

Uitspraak

201810283/1/V1.
Datum uitspraak: 29 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 november 2018 in zaak nr. 18/721 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2017 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning afgewezen. Ook heeft de staatssecretaris tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 31 januari 2018 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 november 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Timmer, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben ieder een schriftelijke zienswijze gegeven op het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2019, ECLI:EU:C:2019:1072 (hierna: het arrest G.S.).
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben ieder een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.    De vreemdeling klaagt in grief 1 dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt, ingenomen in het besluit, dat de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) niet van toepassing is op de intrekking omdat de vreemdeling een autonome verblijfstitel heeft als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de richtlijn. Alleen al omdat de staatssecretaris in de schriftelijke zienswijze erop heeft gewezen dat zijn standpunt onjuist is geweest, slaagt de grief.
2.    Wat de vreemdeling in de grieven 2 en 3 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.1.    Het hoger beroep gaat in zoverre namelijk over een rechtsvraag die vandaag door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:139, over intrekking van een autonome verblijfstitel en het arrest G.S.). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 31 januari 2018 wordt vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk toch blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.
4.    De staatssecretaris heeft in het besluit deugdelijk gemotiveerd dat aan het in punt 64 van het arrest G.S. vermelde evenredigheidsbeginsel is voldaan. Hij heeft erop gewezen dat de vreemdeling meerdere malen onherroepelijk is veroordeeld voor ernstige misdrijven en dat hij bij een aantal van deze misdrijven gebruik heeft gemaakt van (bedreiging met) geweld. Het gaat om zware mishandeling, mishandeling (meermalen gepleegd), bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (meermalen gepleegd), diefstal in vereniging (meermalen gepleegd), diefstal door middel van braak (meermalen gepleegd) en poging tot diefstal vergezeld van geweld in vereniging. Daarnaast heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de zware mishandeling heeft geleid tot zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer. Ook heeft de staatssecretaris gewezen op een eerder voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft de vreemdeling bij brief van 9 december 2015 meegedeeld dat hij dat voornemen heeft ingetrokken en heeft hem gewaarschuwd dat hij, als hem bekend wordt dat de vreemdeling opnieuw voor een misdrijf is veroordeeld, zal beoordelen of dat gevolgen moet hebben voor zijn verblijfsrecht. Dit heeft de vreemdeling niet weerhouden van het plegen van misdrijven, waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld.
Verder is de staatssecretaris in het besluit in het kader van artikel 8 van het EVRM ingegaan op de aard en hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf van de vreemdeling en het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst. De staatssecretaris heeft daarmee een individuele beoordeling in de zin van artikel 17 van de richtlijn gemaakt, bedoeld in punt 68 van het arrest G.S. De vreemdeling voert in reactie op het arrest G.S. niet aan welke omstandigheden de staatssecretaris daarbij niet heeft betrokken waardoor die individuele beoordeling niet zou voldoen aan artikel 17 van de richtlijn.
5.    De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 november 2018 in zaak nr. 18/721;
III.    verklaart het beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 31 januari 2018, V-nummer […];
V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.869,00 (zegge: achttienhonderdnegenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2021
716.