ECLI:NL:RVS:2021:1824

Raad van State

Datum uitspraak
18 augustus 2021
Publicatiedatum
18 augustus 2021
Zaaknummer
202102314/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen niet-ontvankelijk verklaring verblijfsvergunning asiel

Op 18 augustus 2021 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling, die samen met haar minderjarige kinderen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag op 8 januari 2020 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, had op 2 april 2021 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De zaak betreft de situatie van statushouders in Griekenland en de vraag of de vreemdeling en haar kinderen bij terugkeer naar dat land een reëel risico lopen op een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest. De Afdeling heeft eerder uitspraken gedaan over deze situatie en oordeelt dat de staatssecretaris beter moet motiveren waarom de vreemdeling en haar kinderen dit risico niet lopen. De eerste grief van de vreemdeling slaagt, wat leidt tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond is.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris van 8 januari 2020. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in totaal € 1.496,00 bedragen, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.

Uitspraak

202102314/1/V3.
Datum uitspraak: 18 augustus 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 april 2021 in zaak nr. NL20.676 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 januari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 2 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Het hoger beroep gaat over de situatie voor statushouders in Griekenland en de vraag of zij bij terugkeer naar dat land een reëel risico lopen om in een situatie terecht te komen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest. Daarover heeft de Afdeling op 28 juli 2021 twee uitspraken gedaan (ECLI:NL:RVS:2021:1626 en ECLI:NL:RVS:2021:1627). Hieruit volgt dat de staatssecretaris beter moet motiveren waarom de vreemdeling en haar kinderen voormeld risico niet lopen.
De eerste grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 8 januari 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 april 2021 in zaak nr. NL20.676;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 8 januari 2020, V-nummers […], […], […] en […];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2021
846