202006265/1/V3.
Datum uitspraak: 29 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 17 november 2020 in zaak nr. NL20.16908 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 17 november 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een nader stuk overgelegd.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit en heeft in Nederland een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft die asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat volgens hem Roemenië daarvoor verantwoordelijk is (artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000). De staatssecretaris heeft een claimverzoek gedaan en dat hebben de Roemeense autoriteiten geaccepteerd.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet langer voor Roemenië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan zonder te onderzoeken of de verklaringen van de vreemdeling over zijn eerdere detentie zonder dat hij toegang had tot rechtsbijstand of een tolk, kloppen. Ook had hij de verklaringen van de vreemdeling dat hij onder dwang zijn vingerafdrukken heeft moeten afstaan en een formulier heeft moeten ondertekenen, moeten onderzoeken. Ten slotte had de staatssecretaris duidelijkheid moeten krijgen over waar de vreemdeling opvang heeft gehad of had kunnen krijgen toen hij een asielverzoek indiende en welke stappen zijn gezet om zijn aanvraag om internationale bescherming te behandelen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting aangehouden en de staatssecretaris twee weken de tijd gegeven om haar mee te delen of hij het nadere onderzoek dat de rechtbank nodig acht, zal uitvoeren. Omdat de staatssecretaris heeft meegedeeld geen nader onderzoek te zullen doen, is volgens de rechtbank niet uit te sluiten dat de vreemdeling bij overdracht aan Roemenië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest. Daarnaast heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien de aanvraag van de vreemdeling aan zich te trekken (artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening). De rechtbank heeft daarom het besluit van 14 september 2020 vernietigd.
3. Uit de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:1645, de overwegingen onder 4.- 5.3., die hier van overeenkomstige toepassing zijn, volgt dat de staatssecretaris in de enige grief terecht klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij had moeten onderzoeken of gelet op de verklaringen van de vreemdeling nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor Roemenië kan worden uitgegaan. Het is immers aan de vreemdeling om aan de hand van algemene landeninformatie aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest strijdige behandeling. Dat heeft hij met het beroep op het AIDA-rapport "Country Report: Romania, 2019 update", gepubliceerd op 29 april 2020, niet gedaan en ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt. Uit het AIDA-rapport volgt niet dat Dublinclaimanten in Roemenië stelselmatig in detentie worden gezet of dat structurele tekortkomingen bestaan in de toegang tot rechtsbijstand en opvang die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punt 91-93. De staatssecretaris klaagt ook terecht dat hij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de aanvraag niet krachtens artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich heeft moeten trekken. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere persoonlijke feiten en omstandigheden spelen die daar aanleiding toe hadden moeten geven. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 17 november 2020 in zaak nr. NL20.16908;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2021
347-906.