202004221/1/A3.
Datum uitspraak: 21 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juni 2020 in zaak nr. 19/6225 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2019 heeft de minister geweigerd om een verklaring van geen bezwaar voor [appellant] af te geven.
Bij besluit van 25 oktober 2019 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2021, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. M.E. Nijmeijer, is verschenen. [appellant], vertegenwoordigd door mr. S.M.J. Iqbal, advocaat te Schiedam, heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is op 5 februari 2019 door Axxicom Airport Caddy B.V. aangemeld bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) voor een veiligheidsonderzoek in verband met de vervulling van de vertrouwensfunctie van passagiersassistent op Schiphol. Voor die functie is een verklaring van geen bezwaar (hierna: VGB) nodig. Uit het veiligheidsonderzoek is gebleken dat [appellant] van 4 juli 2014 tot 23 november 2016 in Angola verbleef, waardoor er voor de AIVD onvoldoende gegevens zijn om alle veiligheidsrisico’s te kunnen uitsluiten. De minister heeft daarom geweigerd om een VGB af te geven.
Hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep op bewijsnood ten onrechte niet heeft gehonoreerd. Hij heeft alles gedaan wat hij kon om aan de benodigde gegevens te komen en de AIVD had volgens [appellant] deze gegevens kunnen opvragen bij de Angolese inlichtingen- en veiligheidsdienst.
Beoordeling van het hoger beroep
3. De AIVD onderzoekt, nadat de werkgever een persoon voor een veiligheidsonderzoek heeft aangemeld, of de minister aan de betrokkene een VGB kan afgeven. De minister kan een VGB weigeren als onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. De minister kan een VGB ook weigeren als het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daar een oordeel over te geven. Dit kan als de betrokkene direct voorafgaande aan het veiligheidsonderzoek gedurende de beoordelingsperiode van - in dit geval - acht jaar gedurende een langere periode buiten Nederland heeft verbleven en het voor de AIVD niet mogelijk is over de ontbrekende periode voldoende gegevens over de betrokkene te verkrijgen vanwege het ontbreken van een samenwerkingsrelatie met de inlichtingen- en veiligheidsdienst van het land waar de betrokkene heeft verbleven. Dat volgt uit artikel 8 van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo) in samenhang gelezen met artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken (hierna: Bvo) en de toelichting daarop.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:67, rust op de minister op grond van artikel 8 van de Wvo de verplichting zich in te spannen om alle beschikbare en aanvaardbare mogelijkheden tot verkrijging van voldoende gegevens aan te wenden. De minister kan zich niet op het ontbreken van voldoende gegevens beroepen als de AIVD bij het verzamelen van gegevens tekort is geschoten. De AIVD dient binnen de grenzen van het redelijke datgene te doen wat nodig is om de voor een verantwoorde oordeelsvorming benodigde gegevens te verkrijgen. 3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister aan die verplichting heeft voldaan. De minister heeft vastgesteld dat de AIVD niet met de Angolese inlichtingen- en veiligheidsdienst samenwerkt en in het kader van het veiligheidsonderzoek daarom geen gegevens over [appellant] kunnen worden uitgewisseld. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 22 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:478, onder 7.2, leidt de omstandigheid dat het buiten de macht van [appellant] ligt dat er onvoldoende gegevens over hem beschikbaar zijn, niet tot een ander oordeel. De minister heeft in zijn verweerschrift bij de rechtbank aangegeven dat de benodigde politieke gegevens uitsluitend van de Angolese inlichtingen- en veiligheidsdienst kunnen worden verkregen. Het gaat om politieke gegevens als bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Wvo, waaronder gegevens over deelneming of steunverlening aan activiteiten die de nationale veiligheid kunnen schaden. [appellant] betwist niet dat deze politieke gegevens alleen van de Angolese inlichtingen- en veiligheidsdienst kunnen worden verkregen. Dat er daardoor sprake is van bewijsnood, zoals hij stelt, betekent niet dat de minister de VGB moet afgeven. De minister beschikt namelijk in dat geval niet over voldoende waarborgen dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. 3.3. Ondanks dat er sprake is van een periode waarover gegevens ontbreken, kan de minister alsnog een VGB afgeven als er toch voldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Daarbij moet de minister in aanmerking nemen of het verblijf in het buitenland verband houdt met werk, stage of studie. Dat volgt uit artikel 3, derde lid, aanhef en onder b, van de Bvo. Niet is uitgesloten dat een situatie die niet verband houdt met werk, stage of studie ook onder de uitzonderingscategorie kan vallen, mits deze situatie daarmee op één lijn is te stellen en de gegevens verifieerbaar zijn. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4331, komt dit beleid haar niet onredelijk voor. [appellant] heeft verklaard gedurende een periode van meer dan twee jaar in Angola te hebben verbleven om documenten te regelen voor het aanvragen van de Nederlandse nationaliteit. Zijn verblijf in het buitenland hield dus geen verband met werk, stage of studie en is daarmee ook niet op één lijn te stellen. Hoewel hij stelt dat hij in die periode in de horeca heeft gewerkt, heeft hij daarover geen verklaring van een werkgever overgelegd, zodat zijn stelling voor de AIVD en de minister niet verifieerbaar is. De door [appellant] overgelegde verklaring van een vriend dat hij in Angola verbleef en zijn verklaring op de zitting bij de Afdeling dat hij daar documenten in een taxi was kwijtgeraakt en het lang duurde voordat hij over nieuwe documenten beschikte, zijn onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Nog daargelaten dat die gegevens niet verifieerbaar zijn, houdt dit geen verband met werk, stage of studie en is het daar ook niet mee op één lijn te stellen. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de minister, ondanks de door [appellant] overgelegde gegevens, in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat er onvoldoende waarborgen zijn dat [appellant] de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen.
3.4. Het voorgaande betekent dat de minister bevoegd was om een VGB te weigeren. [appellant] heeft in zijn aanvullende hogerberoepschrift aangevoerd dat het niet redelijk van de minister was om deze bevoegdheid te gebruiken. Daarbij heeft hij aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat onvoldoende is gemotiveerd waarom zijn belang minder zwaar weegt dan het belang van de nationale veiligheid. Op de zitting heeft [appellant] deze hogerberoepsgrond ingetrokken. De Afdeling concludeert daarom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister de VGB op grond van artikel 8 van de Wvo in samenhang gelezen met artikel 3, tweede en derde lid, van de Bvo in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Vries
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2021
582-960.