201404694/1/A3.
Datum uitspraak: 14 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 april 2014 in zaak nr. 13/5814 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2013 heeft de minister geweigerd aan [appellante] een verklaring van geen bezwaar (hierna: de verklaring) af te geven voor het vervullen van een vertrouwensfunctie op een burgerluchthaven.
Bij besluit van 1 oktober 2013 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. S. Mathoerapersad, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.A.C. Verbeek, werkzaam bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD), zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2 van het Eerste protocol bij het verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het Eerste Protocol) mag niemand het recht op onderwijs worden ontzegd.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken wordt in deze wet verstaan onder:
a. vertrouwensfunctie: een functie die krachtens artikel 3, eerste lid, als zodanig is aangewezen;
b. verklaring: een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon;
(…)
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt, alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de AIVD een veiligheidsonderzoek ingesteld.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, kan een verklaring slechts worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven.
Volgens artikel 1, tweede lid, van de Beleidsregel beoordelingsperiodes en onvoldoende gegevens veiligheidsonderzoeken (hierna: de Beleidsregel) bevat deze beleidsregel regels die worden toegepast bij de uitoefening van de bevoegdheid van de minister tot het weigeren of intrekken van een verklaring op grond van de artikelen 8 en 10 van de wet.
Volgens artikel 2, eerste lid, tweede volzin, worden bij een B of C veiligheidsonderzoek in beginsel de gegevens over een periode van acht jaar direct voorafgaande aan de aanmelding beoordeeld.
Volgens artikel 3 kan het weigeren van een verklaring, bedoeld in artikel 8 van de wet, plaatsvinden:
a. indien de betrokkene direct voorafgaand aan de aanmelding voor een veiligheidsonderzoek of aan de start van het hernieuwde veiligheidsonderzoek niet gedurende een aaneengesloten periode van acht jaar in Nederland verbleef en
b. het voor de AIVD niet mogelijk is over de ontbrekende periode, wegens het niet aanwezig zijn van een daartoe geëigende samenwerkingsrelatie op het gebied van veiligheidsonderzoeken met een collega-dienst van het land waar de betrokkene verblijf heeft gehouden, voldoende gegevens over de betrokkene te verkrijgen.
2. [appellante] is door het ROC Amsterdam Airport bij de AIVD aangemeld voor een veiligheidsonderzoek in verband met een door [appellante] geambieerde vertrouwensfunctie. [appellante] volgt een opleiding tot stewardess en zal voor stages in het beveiligde gebied van Schiphol werkzaam zijn. Voor het verkrijgen van de daarvoor benodigde Schipholpas dient een verklaring te worden afgegeven.
De minister heeft aan de weigering de verklaring af te geven ten grondslag gelegd dat het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft opgeleverd om een oordeel te kunnen geven of voldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellante] de vertrouwensfunctie in alle opzichten naar behoren zal vervullen. [appellante] verblijft sinds 4 oktober 2012 in Nederland en heeft gedurende de resterende tijd van de terugkijktermijn van acht jaar voorafgaand aan de aanmelding voor het onderzoek op 1 februari 2013 in Suriname verbleven. De AIVD heeft geen samenwerkingsrelatie met de Surinaamse collega-dienst en het is vooralsnog onwenselijk dan wel onverantwoord om met die dienst een samenwerkingsrelatie aan te gaan en in het kader van een veiligheidsonderzoek persoonsgegevens uit te wisselen, aldus de minister.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting. De rechtbank heeft niet onderkend dat de minister ten onrechte geen advies heeft gevraagd aan de Nederlandse ambassade in Suriname en niet bij de ambassade heeft geïnformeerd wat het gewicht en de betekenis is van de door haar overgelegde verklaring van goed gedrag van het hoofd van de politie van Paramaribo, aldus [appellante].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 december 2013 in zaak nr. 201211361/1/A3), rust op de minister ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wvo de verplichting zich in te spannen om alle beschikbare en aanvaardbare mogelijkheden tot verkrijging van voldoende gegevens aan te wenden en kan de minister zich niet op het ontbreken van voldoende gegevens beroepen, indien de AIVD bij het verzamelen van gegevens te kort is geschoten. De AIVD dient binnen de grenzen van het redelijke datgene te doen, wat nodig is om de voor een verantwoorde oordeelsvorming benodigde gegevens te verkrijgen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister aan die verplichting heeft voldaan, nu de minister heeft vastgesteld dat de AIVD niet met de veiligheidsdienst van Suriname samenwerkt en in het kader van het veiligheidsonderzoek derhalve geen persoonsgegevens over [appellante] kunnen worden uitgewisseld. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat diplomatieke vertegenwoordigingen, zoals de Nederlandse ambassade, niet kunnen dienen als alternatief informatiekanaal, omdat de ambassade daarvoor eveneens de Surinaamse inlichtingen- en veiligheidsdiensten zal moeten inschakelen. De enkele stelling van [appellante] dat de Surinaamse diensten niet noodzakelijkerwijs worden ingeschakeld bij dergelijke verzoeken om afgifte van een verklaring, omdat die diensten niet op dezelfde wijze zijn ingericht als in Nederland, leidt niet tot een ander oordeel.
De door [appellante] overgelegde verklaring van goed gedrag is op 21 maart 2013 afgegeven door de Districtscommissaris van Paramaribo. Daarin staat vermeld dat [appellante] gunstig bekend staat bij de politie dan wel justitie aldaar en dat de verklaring is afgegeven in verband met haar vertrek naar het buitenland. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de waarde van een dergelijk document, dat vergelijkbaar is met een Nederlandse verklaring omtrent het gedrag, niet kan worden ingeschat, omdat dergelijke verklaringen worden afgegeven voor een bepaald doel, niet zijnde de toelating tot een vertrouwensfunctie. Voorts ontbreken justitiële en politieke gegevens over [appellante], die in een veiligheidsonderzoek van groot belang zijn, aldus de minister. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister aldus afdoende heeft gemotiveerd dat met de door [appellante] aangedragen onderzoeksmogelijkheid ter zake van de overgelegde verklaring van goed gedrag niet alsnog voldoende gegevens kunnen worden verkregen.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de minister aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de minister bij de beperking van het in artikel 2 van het Eerste Protocol neergelegde recht op onderwijs ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door haar gestelde belangen en bijzondere omstandigheden.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 februari 2013 in zaak nr. 201205921/1/A2) volgt uit onder meer de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Catan e.a. tegen Moldavië en Rusland, arrest van 19 oktober 2012, nrs. 43370/04, 8252/05 en 18434/06, rov. 140 (www.echr.coe.int) dat het in artikel 2 van het Eerste Protocol neergelegde recht op onderwijs niet absoluut is en kan worden beperkt, mits de beperkingen voorzienbaar zijn en een legitiem doel dienen.
Tussen partijen is niet in geschil dat het recht op onderwijs kan worden beperkt in het belang van de nationale veiligheid. In artikel 8, tweede lid, van de Wvo is bepaald dat een verklaring kan worden geweigerd indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om te beoordelen of de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. De bevoegdheid van de minister een verklaring te weigeren, omdat er onvoldoende gegevens bekend zijn, is derhalve kenbaar in de wet neergelegd.
Zoals de Afdeling reeds meermalen heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 mei 2014 in zaak nr. 201305773/1/A3) is het niet kunnen vervullen van de vertrouwensfunctie door de betrokkene die niet beschikt over een verklaring van geen bezwaar inherent aan het systeem van de Wvo. Daarmee samenhangende belangen, in dit geval het niet kunnen volgen van stages tijdens de opleiding tot stewardess, worden derhalve geacht in de wet en in het beleid van de minister te zijn verdisconteerd. Ook de door [appellante] gestelde bijzondere omstandigheden, dat zij het grootste gedeelte van de terugkijktermijn minderjarig was, dat zij altijd de Nederlandse nationaliteit heeft gehad en dat zij inmiddels weer in Nederland woont, kunnen niet tot het oordeel leiden dat de verklaring toch had moeten worden verstrekt, nu deze omstandigheden geen gegevens opleveren op grond waarvan kan worden beoordeeld of [appellante] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Daarbij geldt dat [appellante] bijna de gehele periode waarover gegevens worden verzameld in Suriname heeft doorgebracht en dus over die gehele periode geen gegevens bekend zijn. Ook het beroep van [appellante] op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. [appellante] heeft gesteld dat een klasgenoot die op vijftienjarige leeftijd vanuit Mali naar Nederland is gekomen wel een verklaring heeft gekregen. Deze enkele stelling is echter onvoldoende om over de gelijkheid van de gevallen te kunnen oordelen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de minister krachtens artikel 8, tweede lid, van de Wvo de afgifte van de verklaring heeft mogen weigeren en dat deze weigering geen ongerechtvaardigde beperking van het recht op onderwijs oplevert.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015
434-773.