202004586/1/A3.
Datum uitspraak: 21 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
BKBD Horeca B.V., handelend onder de naam Café Bruut, gevestigd te Zwolle, appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 juli 2020 in zaak nr. 19/2315 in het geding tussen:
BKBD
en
de burgemeester van Zwolle.
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2019 heeft de burgemeester vastgesteld dat hij BKBD een dwangsom van € 707,00 verschuldigd is omdat hij niet tijdig op haar aanvraag voor een drank- en horecavergunning heeft beslist.
Bij besluit van 23 oktober 2019 heeft de burgemeester het door BKBD daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juli 2020 heeft de rechtbank het door BKBD daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft BKBD hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is een onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek krachtens artikel 8:57, derde lid, in samenhang gelezen met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. BKBD heeft op 30 mei 2018 een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW-vergunning) aangevraagd voor de exploitatie van Café Bruut. Nadat de termijn om op de aanvraag te beslissen was verstreken, heeft BKBD op 19 oktober 2018 een e-mailbericht (hierna: de e-mail) aan de burgemeester gestuurd met het verzoek om haar toe te staan de exploitatie van het café voort te zetten. Op 4 december 2018 heeft BKBD beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 6 maart 2019, niet-ontvankelijk verklaard, omdat de e-mail naar het oordeel van de rechtbank geen rechtsgeldige ingebrekestelling is.
2. Op 15 maart 2019 heeft BKBD alsnog een rechtsgeldige ingebrekestelling (hierna: ingebrekestelling) aan de burgemeester gestuurd. BKBD heeft op 2 april 2019 wederom beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op de aanvraag. Bij besluit van 23 april 2019 heeft de burgemeester een DHW-vergunning aan BKBD verleend. Bij het besluit van 24 april 2019 heeft de burgemeester vastgesteld dat hij BKBD een dwangsom verschuldigd is. Voor de hoogte van deze dwangsom is hij uitgegaan van de periode van 30 maart 2019 tot en met 23 april 2019.
2.1. Bij uitspraak van 30 april 2019 heeft de rechtbank het door BKBD ingestelde verzet tegen de uitspraak van 6 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de burgemeester op 23 april 2019 de DHW-vergunning heeft verleend en BKBD met het verzet niets meer kan bereiken. Bij afzonderlijke uitspraak van 30 april 2019 heeft de rechtbank het door BKBD ingestelde beroep tegen het niet tijdig beslissen in verband met de ingebrekestelling van 15 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat BKBD met het verlenen van de DHW-vergunning heeft gekregen wat zij met het beroep beoogde en zij daarom geen procesbelang meer heeft. De rechtbank heeft geen oordeel gegeven over de hoogte van de dwangsom, omdat daartegen bezwaar mogelijk is.
2.2. BKBD heeft bezwaar gemaakt tegen de toegekende dwangsom, omdat zij volgens haar op 19 oktober 2018 door middel van de e-mail al een ingebrekestelling heeft verstuurd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester het bezwaar bij het besluit van 23 oktober 2019 terecht ongegrond heeft verklaard, omdat gelet op de uitspraak van 6 maart 2019 en de uitspraak op het verzet van 30 april 2019 in rechte vaststaat dat de e-mail geen rechtsgeldige ingebrekestelling is. De burgemeester is bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom dus terecht uitgegaan van de tweede ingebrekestelling van 15 maart 2019, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3. BKBD betoogt dat de burgemeester bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom ten onrechte niet is uitgegaan van haar per e-mail verstuurde ingebrekestelling van 19 oktober 2018. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 6 maart 2019 weliswaar geoordeeld dat de e-mail niet aan de wettelijke vereisten voldoet om als een rechtsgeldige ingebrekestelling gekwalificeerd te kunnen worden, maar dat oordeel is volgens BKBD niet juist.
Daarnaast is de burgemeester in het besluit van 23 oktober 2019 ten onrechte niet ingegaan op het verzoek tot vergoeding van de kosten voor de eerste beroepsprocedure over het niet tijdig beslissen op de aanvraag, aldus BKBD.
Beoordeling hoger beroep
Ontvankelijkheid hoger beroep
4. De burgemeester betoogt dat het hoger beroep van BKBD niet-ontvankelijk is omdat zij het pro forma hogerberoepschrift te laat bij de Afdeling heeft ingediend. De rechtbank heeft op 8 juli 2020 uitspraak gedaan. De termijn voor het instellen van hoger beroep eindigde dus op 19 augustus 2020. Het pro forma hogerberoepschrift van BKBD is door de Afdeling pas op 23 augustus 2020 per post ontvangen.
4.1. Hoewel juist is dat de Afdeling het pro forma hogerberoepschrift op 23 augustus 2020 per post heeft ontvangen, heeft zij het pro forma hogerberoepschrift ook op 18 augustus 2020 per fax ontvangen. Al hierom heeft BKBD op tijd hoger beroep ingesteld en is het hoger beroep dus ontvankelijk.
De ingebrekestelling
5. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 6 maart 2019 geoordeeld dat de e-mail geen ingebrekestelling is als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb. Het tegen deze uitspraak door BKBD ingestelde verzet heeft de rechtbank bij uitspraak van 30 april 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die uitspraak staat ingevolge artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb geen rechtsmiddel open. Dit betekent dat de uitspraak van 6 maart 2019 onherroepelijk is en dat in rechte vaststaat dat de e-mail van 19 oktober 2018 geen ingebrekestelling is. De uitspraak van de rechtbank is in kracht van gewijsde gegaan. Dat betekent dat het oordeel in rechte over de e-mail bindend tussen partijen is vastgesteld en dat partijen dit oordeel niet meer met succes in hoger beroep aan de orde kunnen stellen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4081, onder 2.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat BKBD bezwaar kan maken tegen de hoogte van de door de burgemeester toegekende dwangsom, maar dat zij daarmee niet het onherroepelijke oordeel van de rechtbank over de e-mail kan aanvechten. Aangezien BKBD op 15 maart 2019 een rechtsgeldige ingebrekestelling aan de burgemeester heeft gestuurd, is de burgemeester bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom terecht van die datum uitgegaan. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Het betoog faalt.
Vergoeding van de proceskosten
6. Anders dan BKBD betoogt, heeft de burgemeester in het besluit op bezwaar van 23 oktober 2019 geen oordeel hoeven geven over het verzoek tot vergoeding van de kosten van de eerste beroepsprocedure over het niet- tijdig beslissen op de aanvraag van de DHW-vergunning. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 6 maart 2019 over het beroep over het niet-tijdig beslissen al geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling. Het daartegen door BKBD ingestelde verzet is door de rechtbank bij uitspraak van 30 april 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Zoals hiervoor, onder 4.1, overwogen betekent dat dat de uitspraak van 6 maart 2019 onherroepelijk is. Daarmee staat in rechte vast dat BKBD geen recht heeft op vergoeding van de proceskosten voor de eerste beroepsprocedure over het niet-tijdig beslissen op de aanvraag van de DHW-vergunning.
Het betoog faalt.
Slotsom
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De burgemeester hoeft de proceskosten niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2021
280-960.