ECLI:NL:RVS:2021:1561

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
202102735/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel opgelegd door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 april 2021. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven en schadevergoeding toegekend. De staatssecretaris had op 8 april 2021 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan de vreemdeling. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd dat er een risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd dat er een onttrekkingsrisico bestond. De staatssecretaris had terecht de zware grond 3a aan de maatregel ten grondslag gelegd, omdat de vreemdeling eerder aan de grens een asielwens had geuit zonder in het bezit te zijn van een visum voor lang verblijf. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet had moeten oordelen dat de vrijheidsontnemende maatregel alleen mogelijk was indien zich zware gronden voordeden, en dat de staatssecretaris de medische situatie van de vreemdeling voldoende had gemotiveerd in de belangenafweging.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 15 juli 2021 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met mr. D.A. Verburg als voorzitter en mr. H.G. Sevenster en mr. J.Th. Drop als leden.

Uitspraak

202102735/1/V3.
Datum uitspraak: 15 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 april 2021 in zaak nr. NL21.5354 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 19 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       Uit de stukken blijkt dat in de procedure bij de rechtbank discussie bestond over de vraag of bij vrijheidsontneming op grond van artikel 6, zesde lid, van de Vw 2000 bewaringsgronden vereist zijn. Anders dan uit de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, onder 5, derde alinea, eerste zin, lijkt te volgen, geldt wat daar staat alleen voor de maatregelen in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000. De maatregel op grond van het derde lid wordt daar vervolgens al expliciet genoemd als een waarvoor wel bewaringsgronden nodig zijn, maar ook de maategel op grond van het zesde lid, die in die overweging niet expliciet wordt genoemd, vereist bewaringsgronden. Zoals de rechtbank terecht overweegt volgt dat uit artikel 5.1a, vierde lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van het Vb 2000.
2.       De staatssecretaris klaagt in grief 1 terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de zware grond 3a niet aan de vrijheidsontnemende maatregel ten grondslag heeft mogen leggen, omdat de vreemdeling Nederland nooit is binnengekomen. Die bewaringsgrond vermeldt niet alleen dat iemand Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnen gekomen, maar ook dat hij dat heeft geprobeerd. Dat laatste is onmiskenbaar op de vreemdeling van toepassing, omdat hij eerder aan de grens een asielwens heeft geuit, terwijl hij niet in het bezit is van een visum voor lang verblijf. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 15 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1601, onder 5.1., en 7 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2125, onder 3.1. Die omstandigheid heeft de staatssecretaris kenbaar bij de maatregel betrokken. Ook heeft de staatssecretaris zich in de maatregel terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen van bestaan en hij daarom niet in staat is om op eigen gelegenheid terug te keren naar zijn land van herkomst. Het daggeld dat hij in een azc kan ontvangen en de 125 dollar die hij bezit zijn niet voldoende om zijn eigen levensonderhoud en een terugreis naar Marokko van te betalen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de staatsecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat er een onttrekkingsrisico bestaat.
De grief slaagt.
3.       De staatssecretaris klaagt in grief 2 terecht dat de rechtbank ook ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrijheidsontnemende maatregel in dit geval slechts mogelijk was indien zich ten minste een van de zware gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, van het Vb 2000 voordoet. Dat geldt wel bij de zogeheten Dublinbewaring. De Afdeling verwijst daarvoor naar artikel 5.1b, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 5.1a, vijfde lid, van het Vb 2000. Maar dat geldt niet bij de vrijheidsontnemende maatregel die hier aan de orde is, namelijk die op grond van artikel 6, zesde lid, van de Vw 2000. De rechtbank is daarom ten onrechte niet toegekomen aan een beoordeling van de lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd.
De grief slaagt.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
5.       Het betoog van de vreemdeling in beroep dat de staatssecretaris met de toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, slaagt niet. De omstandigheden dat hij onder behandeling staat van een psychiater, als gevolg van stress gezondheidsproblemen zoals haaruitval heeft en dat zijn toestand zal verslechteren in detentie, heeft de staatsecretaris kenbaar bij de belangenafweging betrokken. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum en de vreemdeling zelf heeft aangegeven dat hij daar nu ook onder behandeling is. De staatssecretaris heeft daarmee deugdelijk gemotiveerd waarom de medische situatie van de vreemdeling geen reden is om een lichter middel toe te passen en daarmee het grensbewakingsbelang prijs te geven.
De beroepsgrond faalt.
6.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 april 2021 in zaak nr. NL21.5354;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2021
47-906