202003161/1/A2.
Datum uitspraak: 14 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Stichting Openbaar Onderwijs Baasis (hierna: Stichting Baasis), gevestigd te Zuidlaren, gemeente Tynaarlo,
appellante,
en
het bestuur van het Participatiefonds (hierna: het Participatiefonds),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2017 heeft het Participatiefonds bepaald dat de uitkeringskosten van Stichting Baasis, voortvloeiend uit de beëindiging van het dienstverband van [voormalig werknemer], niet ten laste van het fonds komen.
Bij besluit van 16 april 2020 heeft het Participatiefonds het door Stichting Baasis hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft Stichting Baasis beroep ingesteld.
Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft het beroep op een videozitting behandeld op 10 juni 2021, waaraan Stichting Baasis, vertegenwoordigd door [gemachtigde], vergezeld van [directeur] van Stichting Baasis, en [controller] bij Stichting Baasis, en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door mr. A.L.P.M. Konings en I. Ismahan el Assati, hebben deelgenomen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."
Artikel 6:8, eerste lid, luidt: "De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."
Artikel 6:9, eerste lid, luidt: "Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen."
Artikel 6:11 luidt: "Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."
Inleiding
2. Bij het besluit van 12 juni 2017 heeft het Participatiefonds bepaald dat de uitkeringskosten van Stichting Baasis, voortvloeiend uit het op 1 augustus 2014 beëindigde dienstverband van [voormalig werknemer], niet ten laste van het fonds komen. De reden daarvoor is dat Stichting Baasis niet (tijdig) heeft gereageerd op de brief van 18 februari 2015, waarin zij (alsnog) in de gelegenheid is gesteld door het Participatiefonds om binnen een bepaalde termijn voor die uitkeringskosten een vergoedingsverzoek in te dienen. Het hiertegen door Stichting Baasis gemaakte bezwaar is door het fonds bij het besluit van 16 april 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Het Participatiefonds stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift niet op tijd is ingediend en dat door Stichting Baasis geen redenen zijn aangevoerd die tot de conclusie moeten leiden dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Ook ziet het fonds in de (financiële) situatie van Stichting Baasis geen aanleiding om met toepassing van de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 6:4 van het Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs en de Expertisecentra voor het schooljaar 2014-2015 (hierna: het Reglement), de uitkeringskosten toch voor zijn rekening te nemen.
Beroep
3. Stichting Baasis betoogt dat het Participatiefonds zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Het fonds ziet daarnaast in haar (financiële) situatie ten onrechte geen aanleiding om met toepassing van de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 6:4 van het Reglement, de uitkeringskosten, eventueel na het bij haar inwinnen van nadere stukken, voor zijn rekening te nemen. Zij stelt, ter onderbouwing van beide betogen, voorop dat de taken en verantwoordelijkheden op het gebied van de uitstroom van medewerkers en de financiële gevolgen daarvan, mede als gevolg van een reorganisatie, bij een financieel administratief medewerker zijn ondergebracht. Deze medewerker is wegens medische redenen langdurig uitgevallen en de taken van deze medewerker zijn niet (direct) overgenomen door collega’s of aan een (externe) invalkracht uitbesteed. Als gevolg hiervan is door Stichting Baasis niet (tijdig) gereageerd op rappelbrieven en besluiten van het Participatiefonds, waaronder het besluit van 12 juni 2017. Dit heeft ertoe geleid dat door de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: de DUO) vanaf 2017-2018 ruim € 700.000,00 aan uitkeringskosten is verrekend en op de rijksbekostiging van Stichting Baasis is ingehouden, als gevolg waarvan zij in grote financiële problemen is gekomen. Deze problemen zijn ontstaan en/of verergerd door de handelwijze van het Participatiefonds. Zo heeft het fonds in een aantal zaken ten onrechte aan de DUO doorgegeven dat de ontstane uitkeringskosten verrekend en ingehouden moeten worden op de bekostiging van Stichting Baasis. Ook heeft het fonds, anders dan was aangekondigd in de brief van 30 juni 2015, Stichting Baasis pas in 2017 of 2018 verzocht om voor ontslagen vanaf 2012 vergoedingsverzoeken in te dienen of die verzoeken aan te vullen met nadere stukken. Indien het Participatiefonds die verzoeken eerder had gedaan, dan had zij daar waar nodig eerder in kunnen grijpen en hadden de uitkeringskosten niet zo hoog hoeven op te lopen. Dat het fonds de hier aan de orde zijnde uitkeringskosten, met toepassing van de in artikel 6:4 van het Reglement neergelegde hardheidsclausule, eventueel na het bij haar inwinnen van nadere stukken, toch voor zijn rekening moet nemen, volgt voorts uit het (bestuurs)besluit van het Participatiefonds van 11 oktober 2018. Gezien al het voorgaande, is het besluit van 16 april 2020 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, aldus Stichting Baasis.
Beoordeling
4. Niet in geschil is dat Stichting Baasis het bezwaarschrift tegen het besluit van 12 juni 2017, dat op 24 december 2019 bij het Participatiefonds is ingekomen, niet binnen de in artikel 6:7 van de Awb neergelegde termijn heeft ingediend. Dat, zoals Stichting Baasis ter zitting naar voren gebracht heeft, onder het besluit van 12 juni 2017 ten onrechte geen bezwaarclausule is opgenomen, leidt niet tot het oordeel dat de termijnoverschrijding bij het instellen van bezwaar verschoonbaar was op grond van het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb. Gebleken is namelijk dat onder het primaire besluit van 12 juni 2017 in de eveneens op deze zitting behandelde zaak met het zaaknummer 202003163/1/A2, wel een bezwaarclausule is opgenomen. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs aangenomen worden dat Stichting Baasis wist dat zij binnen een bepaalde termijn tegen het hier aan de orde zijnde besluit van 12 juni 2017 bezwaar moest maken. Dat de medewerker die verantwoordelijk was voor het tijdig (laten) instellen van bezwaar tegen voornoemd besluit om medische redenen langdurig is uitgevallen, leidt evenmin tot het oordeel dat de termijnoverschrijding bij het instellen van bezwaar verschoonbaar was op grond van het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb. Het behoort immers tot de verantwoordelijkheid van Stichting Baasis om er zorg voor te dragen dat ook in geval van afwezigheid of ziekte van een medewerker met de hiervoor genoemde verantwoordelijkheid wordt voldaan aan de wettelijke vereisten verbonden aan het maken van bezwaar, door bijvoorbeeld een derde in te schakelen. Wegens het dwingende karakter van de bezwaartermijn kan daarop slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, waarin aannemelijk wordt gemaakt dat er geen mogelijkheid was om zorg te dragen voor inschakeling van een derde, een uitzondering worden aanvaard. Uit de door Stichting Baasis aangedragen feiten en omstandigheden, zoals hiervoor onder 3 weergegeven en door haar ter zitting toegelicht, blijkt niet dat er in dit geval sprake was van een dergelijk uitzonderlijk geval. Het Participatiefonds heeft het bezwaar dus terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5. De Afdeling is overigens van oordeel dat het Participatiefonds geen aanleiding heeft hoeven zien om de hier aan de orde zijnde uitkeringskosten, met toepassing van de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 6:4 van het Reglement, toch voor zijn rekening te nemen. Het fonds heeft, aan de hand van de financiële verantwoordingen over de jaren 2012 tot en met 2018 en de prognoses voor de jaren 2019 en 2020 en met inachtneming van een bedrag van € 700.000,00 aan te betalen uitkeringskosten, de current ratio en de solvabiliteit van Stichting Baasis vastgesteld. Daaruit heeft het fonds de conclusie getrokken dat Stichting Baasis in staat is om het voornoemde bedrag aan uitkeringskosten te voldoen zonder dat haar voortbestaan in gevaar komt. De wijze waarop de solvabiliteit en de current ratio door het fonds zijn berekend, alsmede de daaruit door het fonds getrokken conclusie over de financiële situatie van Stichting Baasis en het gevolg daarvan voor de toepassing van de hardheidsclausule, komt de Afdeling niet onredelijk voor. Ook in de omstandigheid dat het Participatiefonds in een aantal zaken ten onrechte aan de DUO heeft doorgegeven dat de uitkeringskosten op de rijksbekostiging van Stichting Baasis moeten worden ingehouden, hoefde het fonds geen aanleiding te zien om de hardheidsclausule toe te passen. Ter zitting heeft Stichting Baasis immers aangegeven dat het Participatiefonds de uitkeringskosten in die zaken alsnog voor zijn rekening heeft genomen. Het (bestuurs)besluit van 11 oktober 2018 geeft evenmin aanleiding voor een ander oordeel, nu dat besluit slechts ziet op herhaalde aanvragen om vergoeding van uitkeringskosten en de wijze waarop het fonds daarmee omgaat. Hetzelfde geldt voor de enkele stelling van Stichting Baasis dat de door haar te betalen uitkeringskosten hoger zijn, omdat het Participatiefonds pas in 2017 of 2018 rappelbrieven heeft verstuurd en het fonds, zoals ter zitting door Stichting Baasis is gesteld, in de periode van 2012 tot en met 2015 aan reïntegratie niets heeft gedaan. Tot slot leidt ook het betoog ter zitting van Stichting Baasis dat het Participatiefonds pas vijf jaar na de beëindiging van dienstverbanden in 2012 aan DUO heeft doorgegeven de uitkeringskosten te verrekenen en in te houden, niet tot het oordeel dat het fonds in dit geval toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule. Vijf jaar na de beëindiging van een dienstverband aan de DUO doorgeven dat verrekend en ingehouden moet worden, is naar het oordeel van de Afdeling erg laat, maar niet in strijd met het Reglement (vgl. r.o. 7 in de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018. ECLI:NL:RVS:2018:4070). Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
7. Het Participatiefonds hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Meyer-de Beer, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021
854.