ECLI:NL:RVS:2018:4070

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
201804422/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding uitkeringskosten door Participatiefonds na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 12 december 2018 uitspraak gedaan in het geschil tussen het bestuur van de stichting Algemene Bijzondere Scholengroep Amsterdam (ABSA) en het Participatiefonds. Het Participatiefonds had op 20 november 2017 het verzoek van ABSA om vergoeding van uitkeringskosten, voortvloeiend uit de beëindiging van het dienstverband van een werknemer, afgewezen. ABSA had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het Participatiefonds verklaarde dit bezwaar op 25 april 2018 ongegrond. Hierop heeft ABSA beroep ingesteld bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 22 november 2018 is de zaak behandeld. ABSA stelde dat het Participatiefonds niet redelijk was in zijn eisen voor bewijsstukken, aangezien het Participatiefonds pas vijf jaar na de beëindiging van het dienstverband een rappelbrief had gestuurd. ABSA had het personeelsdossier inmiddels vernietigd en kon daarom niet voldoen aan de verzoeken om bewijsstukken. Het Participatiefonds daarentegen betoogde dat ABSA zelf in bewijsnood was gekomen door niet tijdig een vergoedingsverzoek in te dienen.

De Raad van State oordeelde dat ABSA niet had voldaan aan de inspanningsverplichting om tijdig melding te maken van het ontslag en dat de gevolgen van het niet bewaren van de benodigde stukken voor rekening van ABSA kwamen. De Afdeling verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van het Participatiefonds standhield. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201804422/1/A2.
Datum uitspraak: 12 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het bestuur van de stichting Algemene Bijzondere Scholengroep Amsterdam (hierna: ABSA), gevestigd te Amsterdam,
appellante,
en
het bestuur van het Participatiefonds (hierna: het Participatiefonds),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2017 heeft het Participatiefonds het verzoek van ABSA om de uitkeringskosten te vergoeden die voortvloeien uit de beëindiging van het dienstverband van [betrokkene] afgewezen.
Bij besluit van 25 april 2018 heeft het Participatiefonds het door ABSA hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft ABSA beroep ingesteld.
Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2018, waar ABSA, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. S.G. van der Galiën, rechtsbijstandverlener te Utrecht, en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door A. de Zeeuw-van der Bijl en mr. A.I.P.M. Konings, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bij beschikking van 31 oktober 2011 heeft de rechtbank Amsterdam de arbeidsovereenkomst tussen ABSA en betrokkene ontbonden met ingang van 1 januari 2012, aan betrokkene een vergoeding ten laste van ABSA toegekend ten bedrage van € 6.800,00 en ABSA veroordeeld tot betaling van deze vergoeding aan betrokkene.
2.    Bij brief van 15 mei 2017 heeft het Participatiefonds ABSA te kennen gegeven dat volgens hem nog geen vergoedingsverzoek bij hem is ingediend voor de uitkering die betrokkene ontvangt. Het Participatiefonds heeft ABSA bij deze brief de mogelijkheid geboden alsnog een vergoedingsverzoek in te dienen. ABSA heeft van deze mogelijkheid bij brief van 5 juli 2017 gebruik gemaakt. Bij brief van 5 september 2017 heeft het Participatiefonds ABSA om aanvullende gegevens verzocht. Bij brief van 19 oktober 2017 heeft ABSA het Participatiefonds te kennen gegeven aan dit verzoek niet te kunnen voldoen.
Besluitvorming
3.    Het Participatiefonds heeft aan zijn afwijzing van het verzoek van ABSA ten grondslag gelegd dat ABSA niet heeft aangetoond dat zij aan de op haar rustende inspanningsverplichting heeft voldaan. ABSA had stukken moeten overleggen waaruit blijkt dat zij heeft gezocht naar een andere baan voor betrokkene binnen haar scholengroep of dat betrokkene een extern outplacementtraject heeft gevolgd. Dit heeft ABSA nagelaten.
Beroep
4.    ABSA betoogt dat het Participatiefonds in redelijkheid niet meer van haar kon verlangen de door hem gewenste stukken over te leggen. Volgens ABSA is het gebruikelijk af te wachten of een uitkering ontstaat - wat bijvoorbeeld niet het geval is als iemand direct een vervolgbaan heeft - en daarom de rappelbrief van het Participatiefonds af te wachten. Het Participatiefonds heeft deze brief pas op 15 mei 2017, ruim vijf jaar nadat het dienstverband van betrokkene is beëindigd, verstuurd. ABSA had op dat moment het personeelsdossier al vernietigd en kan daarom niet aantonen dat zij aan de op haar rustende inspanningsverplichting heeft voldaan. Dat zij dit niet kan aantonen kan haar niet worden aangerekend, omdat ook uit het Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs voor het schooljaar 2011-2012 (hierna: het Reglement) volgt dat een bewaartermijn van vijf jaar geldt, aldus ABSA.
5.    Het Participatiefonds stelt zich op het standpunt dat ABSA zichzelf in bewijsnood heeft gebracht door jarenlang geen vergoedingsverzoek in te dienen, terwijl zij daartoe wel gehouden was. ABSA had het ontslag van betrokkene op de voet van artikel 3.2 van het Reglement namelijk binnen vier weken na het ontslag moeten melden. Dat het Participatiefonds ABSA hieraan volgens ABSA te laat herinnert doet niet af aan deze op ABSA rustende plicht.
6.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
7.    Uit artikel 138 van de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO) volgt dat uitkeringslasten ten laste van het bevoegd gezag, ABSA in dit geval, komen, tenzij het Participatiefonds op grond van het Reglement instemt met overname van deze kosten. Een van de voorwaarden die in het Reglement worden gesteld, is dat het bevoegd gezag het ontslag binnen vier weken na de beëindiging van het dienstverband bij het Participatiefonds dient te melden. Aan deze voorwaarde heeft ABSA niet voldaan. Het Participatiefonds is op grond van artikel 3.3 van het Reglement gehouden het bevoegd gezag te rappelleren, maar aan dit rappel is geen termijn verbonden. Vijf jaar na de beëindiging van een dienstverband rappelleren is naar het oordeel van de Afdeling erg laat, maar niet in strijd met het Reglement. De in artikel 15 van het Reglement genoemde bewaartermijn van vijf jaar, waar ABSA kennelijk op doelt, ziet niet op het aanleveren van stukken ter onderbouwing van een vergoedingsverzoek, maar op het aanwezig hebben van stukken in het geval het Participatiefonds de administratie van het bevoegd gezag komt controleren naar aanleiding van een vergoedingsverzoek. In het niet rappelleren van het Participatiefonds ziet de Afdeling geen aanleiding om het bewijsprobleem van ABSA voor rekening van het Participatiefonds te brengen. Daargelaten of het in de praktijk gangbaar is het rappel van het Participatiefonds af te wachten, komen het afwachten van het rappel van het Participatiefonds en de gevolgen daarvan voor risico en rekening van ABSA. ABSA had er immers voor kunnen kiezen om de bescheiden met betrekking tot betrokkene wel te bewaren. In dat geval had zij mogelijk kunnen aantonen dat zij aan de inspanningsverplichting bedoeld in artikel 4.1 van het Reglement heeft voldaan. Nu die verplichting op haar rust, komen de gevolgen van de keuze om de bescheiden niet te bewaren voor haar rekening en niet voor het Participatiefonds, ook al is de rappelbrief laat verzonden en werd daardoor het risico dat ABSA die bescheiden niet meer zou hebben vergroot.
Het betoog faalt.
Slotsom
8.    Het beroep is ongegrond.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Polak    w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018
735. BIJLAGE - Wettelijk kader
WPO
Artikel 137
1. Met inachtneming van de artikelen 120 en 121 verstrekt het Rijk jaarlijks aan het bevoegd gezag een bekostigingsbedrag ten behoeve van de personeelskosten.
Artikel 138
2. Op de bekostiging worden eveneens in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkende aanvraag van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin.
Reglement
Artikel 3.1
De kosten van werkeloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet, worden conform artikel 138 van de WPO door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in mindering gebracht op de door het bevoegd gezag verkregen vergoeding van de uitgaven van het personeel, tenzij het Participatiefonds instemt met het verzoek de uitkeringskosten ten laste van dit fonds te laten komen.
Artikel 3.2
Van elk ontslag per of na 1 augustus 2011 wordt bij de Uitvoeringsorganisatie Participatiefonds melding gedaan. De melding wordt in ieder geval gedaan binnen 4 weken na de datum van beëindiging van het dienstverband. De beoordeling van het vergoedingsverzoek geschiedt door middel van een toetsing van deze melding.
Artikel 3.3
Indien de melding het Participatiefonds niet heeft bereikt, rappelleert deze het bevoegd gezag éénmaal. Dit rappel geschiedt op basis van een periodieke vergelijking van de door UWV toegekende uitkeringen en de bij het Participatiefonds gemelde ontslagen.
Artikel 3.4
Het vergoedingsverzoek wordt door het bevoegd gezag in ieder geval onderbouwd op de punten waar het reglement dit vereist.
Artikel 4.1
Op het bevoegd gezag rust de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van het bevoegd gezag verwacht mag worden ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van betrokkene te voorkomen.
Artikel 4.4
Bij elke melding wordt beoordeeld of aan het in artikel 4.1 gestelde is voldaan. Indien blijkt dat onvoldoende uitvoering is gegeven aan de activiteiten genoemd in het artikel dat op het ontslag van toepassing is, wordt het vergoedingsverzoek afgewezen. […]
Artikel 4.4.1
[Bevat een overzicht van stukken die als bewijsstuk worden geaccepteerd.]
Artikel 4.4.2
Indien door het bevoegd gezag niet (volledig) aan de gevraagde inspanning kan worden voldaan, geeft het bevoegd gezag gemotiveerd aan wat daarvan de reden is.
Artikel 6.1
Een vergoedingsverzoek kan alleen worden toegewezen indien het ontslag is verleend met inachtneming van het gestelde in artikel 7 tot en met 11 genoemde gronden is er sprake van eigen beleid. Als er sprake is van eigen beleid wordt het vergoedingsverzoek afgewezen.
Artikel 6.3
Een vergoedingsverzoek wordt afgewezen indien niet is voldaan aan het gestelde in artikel 4.4.
Artikel 15
Het bevoegd gezag is verplicht alle medewerking te verlenen aan een controle door of namens het Participatiefonds welke gericht is op de beoordeling van de rechtmatigheid van een melding. Het bevoegd gezag draagt zorg voor een administratie welke op een centraal punt is in te zien en geeft hier desgevraagd inzage in voor zover relevant en betrekking hebbend op de melding.