201903204/1/V1.
Datum uitspraak: 8 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 22 maart 2019 in zaak nr. 18/8057 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 28 september 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Volkers, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Desgevraagd heeft de staatssecretaris een nadere reactie met enige bijlagen ingediend. De vreemdeling heeft daar desgevraagd op gereageerd en ook een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft de in grief 1 aangevoerde rechtsvraag over de vergewisplicht van de staatssecretaris bij verklaringen van onderzoek van Bureau Documenten (hierna: BD) beantwoord in de uitspraak van 28 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:636. Uit deze uitspraak volgt dat de grief in zoverre slaagt. Dat leidt wel tot vernietiging van het besluit van 28 september 2018, maar de Afdeling ziet na bestudering van de nadere reactie van de staatssecretaris van 16 november 2020 en de reactie daarop van de vreemdeling van 15 december 2020 aanleiding voor instandlating van de rechtsgevolgen. 1.1 In die nadere reactie heeft de staatssecretaris vermeld dat hij bij brief van 10 november 2020 BD heeft gevraagd hoe het tot zijn conclusie is gekomen in de verklaring van onderzoek van 15 mei 2017 dat de door de vreemdeling overgelegde huwelijksakte en het afschrift uit het huwelijksregister (hierna: de documenten) vals zijn. De staatssecretaris heeft de reactie van BD van 12 november 2020 en de 'Vakbijlage Bureau Documenten', versie november 2020, overgelegd. Zowel in die reactie als in de Vakbijlage staat dat BD bij een factfindingsmissie in Sudan in 2016 officiële voorbeelddocumenten en informatie over de verkrijging van documenten heeft ontvangen van het Sudanese Ministerie van Justitie als uitgevende autoriteit. Verder benadrukt BD dat het de conclusie 'echt' of 'vals' alleen trekt, als het beschikt over officiële voorbeelden van documenten. Als het die niet heeft, trekt het een lagere waarschijnlijkheidsconclusie. De vreemdeling heeft hier tegenin gebracht dat ook deze informatie nog steeds algemeen van aard is en niet leidt tot meer inzichtelijkheid. BD beschrijft in zijn antwoord aan de staatssecretaris niet alleen in zijn algemeenheid de werkwijze, maar zegt ook uitdrukkelijk dat de documenten in deze zaak zijn vergeleken met de officiële voorbeelddocumenten. De vreemdeling maakt niet duidelijk waarom die beschrijving gedetailleerder had gemoeten. Zoals volgt uit de uitspraak van 28 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2019:628, onder 5, strekt de vergewisplicht niet zover dat de staatssecretaris tot in detail aan de vreemdeling inzichtelijk moet maken hoe BD tot zijn conclusies is gekomen. De staatssecretaris heeft daarom niet ten onrechte niet tot in detail toegelicht hoeveel referentiemateriaal BD heeft gebruikt, van wanneer dit dateert en van welke personen BD dit heeft verkregen. De staatssecretaris heeft met de in zijn reactie van 16 november 2020 gegeven informatie alsnog inzichtelijk gemaakt hoe BD in individuele gevallen in staat is vast te stellen of een document vals is én dat het ook in dit geval zo is beoordeeld. Dat op grote schaal documentfraude voorkomt in Sudan, zoals in zijn algemeenheid is vermeld in paragraaf 1.3.2 van het Algemeen Ambtsbericht Sudan van juni 2017, staat daar niet aan in de weg. De verwijzing van de vreemdeling naar het nieuwe ambtsbericht van oktober 2019 leidt niet tot andere conclusies. Dat BD en het ministerie van Buitenlandse Zaken samenwerken, ondermijnt niet de conclusie van de staatssecretaris dat de opstellers van ambtsberichten geen specifieke deskundigheid over documenten hebben. Gelet op het bovenstaande heeft de staatssecretaris alsnog aan zijn vergewisplicht voldaan en heeft hij niet ten onrechte de verklaring van onderzoek van BD aan het besluit van 28 september 2018 ten grondslag gelegd. 2. Wat de vreemdeling verder in de grieven 1 tot en met 3 aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 28 september 2018 wordt vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk toch blijft gelden. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 22 maart 2019 in zaak nr. 18/8057;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 28 september 2018, V-[…];
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €1.869,00 (zegge: duizendachthonderdnegenenzestig), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, mr. A.W.M. Bijloos en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2021
488-958.