ECLI:NL:RVS:2021:148

Raad van State

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
202002917/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering schadefonds geweldsmisdrijven voor minderjarige getuige van huiselijk geweld

In deze zaak heeft de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG) op 24 oktober 2018 de aanvraag van [appellante] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven afgewezen. [Appellante] diende de aanvraag namens haar zoon, geboren in 2017, in, met de stelling dat hij op zeer jonge leeftijd getuige is geweest van stelselmatig huiselijk geweld. De CSG heeft de afwijzing gemotiveerd door te stellen dat [appellante] onvoldoende bewijs heeft geleverd dat haar zoon daadwerkelijk getuige is geweest van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, zoals vereist door de Wet schadefonds geweldsmisdrijven.

Na een eerdere afwijzing van de aanvraag en een ongegrondverklaring van het bezwaar door de CSG, heeft [appellante] beroep aangetekend bij de rechtbank Rotterdam. De rechtbank heeft op 1 mei 2020 de uitspraak van de CSG bevestigd. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 14 januari 2021 hebben partijen besloten niet te verschijnen.

De Raad van State heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de CSG beslissingsruimte heeft bij het toekennen van uitkeringen en dat de invulling van de term 'stelselmatig huiselijk geweld' door de CSG niet onjuist is. De Raad concludeert dat de enkele stelling van [appellante] over de impact van geschreeuw en ruzie op haar zoon onvoldoende is om aan te tonen dat hij getuige is geweest van stelselmatig huiselijk geweld. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

202002917/1/A2.
Datum uitspraak: 27 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [zoon] (hierna: [appellante]), wonend te Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 mei 2020 in zaak nr. 19/3028 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2018 heeft de CSG de aanvraag van [appellante] namens haar [zoon], geboren op [geboortedatum] 2017, om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven afgewezen.
Bij besluit van 7 mei 2019 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 mei 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Partijen hebben voorafgaande aan de zitting op 14 januari 2021 laten weten niet te zullen verschijnen op de zitting.
Overwegingen
1.       De CSG kent uit het schadefonds onder meer uitkeringen toe aan een ieder die door een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen.
2.       Op 10 oktober 2018 heeft [appellante] bij de CSG een aanvraag ingediend om een uitkering uit het schadefonds. Zij heeft op het aanvraagformulier vermeld dat haar [zoon] op zeer jeugdige leeftijd getuige is geweest van stelselmatig huiselijk geweld.
3.       Aan de afwijzing van de aanvraag heeft de CSG ten grondslag gelegd dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [zoon] getuige is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven.
4.       [appellante] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de CSG de gevraagde uitkering in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Zij stelt dat er voldoende objectieve informatie voorhanden is op basis waarvan het aannemelijk kan worden geacht dat haar zoon getuige is geweest van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. In dit verband stelt zij dat onder huiselijk geweld volgens haar ook valt dat haar zoon als baby voortdurend geschreeuw en geruzie heeft moeten aanhoren.
Beoordelingskader
5.       In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg) is bepaald dat uit het fonds uitkeringen kunnen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstige lichamelijke of geestelijk letsel heeft bekomen.
6.       Volgens het toepasselijke beleid van paragraaf 1.2.4 van de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de Beleidsbundel) van 1 mei 2018 is sprake van stelselmatig huiselijk geweld als in de relationele sfeer frequent en langdurig fysiek geweld is gebruikt of met geweld is gedreigd. Uit paragraaf 1.2.6.3 van de Beleidsbundel volgt dat de CSG een uitkering uit het schadefonds kan toekennen aan kinderen die huiselijk geweld stelselmatig waarnemen. Bij kinderen tot 12 jaar, die stelselmatig huiselijk geweld waarnemen, wordt ernstig psychisch letsel voorondersteld, ongeacht de ernst van het letsel van het eigenlijke slachtoffer (vader, moeder of verzorger).
Beoordeling in hoger beroep
7.       De CSG heeft bij het nemen van beslissingen op verzoeken om uitkering als bedoeld in artikel 3 van de Wsg beslissingsruimte en heeft daaraan invulling gegeven in de Beleidsbundel.
8.       De Afdeling acht de invulling die de CSG aan de term ‘stelselmatig huiselijk geweld’ geeft, waarbij het gaat om een situatie waarin sprake is van frequent en fysiek geweld of bedreigingen met geweld, gepleegd gedurende een langere periode en in de relationele sfeer, niet onjuist. De enkele stelling van [appellante] dat hieronder ook frequent geschreeuw en ruzie moet worden begrepen, omdat schade bij een baby eerder ontstaat door voortdurend geschreeuw en grote spanning, dan door het aanwezig zijn bij ernstig fysiek geweld, is onvoldoende voor een ander oordeel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in dit geval niet vast is komen te staan dat [zoon] slachtoffer is geworden van stelselmatig huiselijk geweld, zelfs als daaronder mede verbale agressie moet worden begrepen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
9.       Om in aanmerking te kunnen komen voor een uitkering wegens het getuige zijn van stelselmatig fysiek geweld, dient uit met voldoende objectieve aanwijzingen aannemelijk gemaakt te worden dat stelselmatig fysiek geweld heeft plaatsgevonden en moet uit objectieve informatie blijken dat een minderjarige dit geweld stelselmatig heeft waargenomen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1538.
10.     De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de CSG de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat [appellante] niet met objectieve gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat [zoon] getuige is geweest van systematisch huiselijk geweld door de vader van [zoon]. Voor dit oordeel is het volgende van belang.
11.     Uit de aangiftes van [appellante] van 8 en 11 juli 2015 volgt dat sprake was van drie mishandelingen in anderhalf jaar tijd. [zoon] is geboren op [geboortedatum] 2017. Hij kan dus niet getuige zijn geweest van de mishandelingen, daargelaten de vraag of de mishandelingen kwalificeren als stelselmatig huiselijk geweld en of daaronder ook verbale agressie moet worden begrepen. Op 23 november 2017 heeft [appellante] aangifte gedaan van stalking over de periode van 1 april 2017 tot en met 15 november 2017. Uit de aangifte van 23 november 2017 blijkt dat [appellante] sinds begin april 2017, dus vóór de geboorte van [zoon], al niet meer samenwoonde met de vader van [zoon]. Uit de aangifte blijkt niet dat [zoon] aanwezig was bij de stalking en/of dat hij (verbale) geweld tegen [appellante] heeft waargenomen. Uit de beschikking van de rechtbank van 18 juli 2017 inzake de ondertoezichtstelling van de kinderen van [appellante], waaronder [zoon], en uit de rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt niet dat [zoon] in de periode vanaf zijn geboorte tot 15 november 2017 getuige is geweest van fysiek geweld of bedreigingen met geweld. De zeven zorgmeldingen naar aanleiding van huiselijke twisten en huiselijk geweld, die zijn vermeld in het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, zijn voorafgaande aan de geboorte van [zoon] gedaan.
Daarbij komt dat de Afdeling in de uitspraak van 24 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:248, heeft geoordeeld dat de CSG zich op het standpunt kunnen stellen dat het huiselijk geweld niet stelselmatig is geweest en niet stelselmatig door de andere kinderen is waargenomen.
12.     De slotsom is dat de CSG de aanvraag heeft mogen afwijzen, omdat niet op grond van objectieve informatie aannemelijk is geworden dat [zoon] stelselmatig huiselijk geweld heeft waargenomen.
13.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
14.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021
299