202004326/1/A2.
Datum uitspraak: 7 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR),
appellanten,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 juli 2020 in zaak nr. 19/5027 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het CBR.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2019 heeft het CBR verklaard dat [appellant sub 1] niet rijgeschikt is voor de categorieën B en BE.
Bij besluit van 10 oktober 2019 heeft het CBR het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 10 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Het CBR heeft ook incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een zienswijze en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2021, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. Y.M. Wolvekamp, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant sub 1] heeft een aanvraag ingediend voor het krijgen van een verklaring van geschiktheid. Het CBR heeft [appellant sub 1] doorverwezen naar een medisch specialist. Op 14 december 2018 is [appellant sub 1] onderzocht door neuroloog J.A. Haas. In het rapport van 16 december 2018 heeft Haas geconcludeerd dat sprake is van status na TIA met goed functioneel herstel en een lichte cognitieve stoornis (frontale c.q. executieve functiestoornis). Haas heeft het CBR geadviseerd om [appellant sub 1] voor drie jaar rijgeschikt te achten, afhankelijk van een positief resultaat van een rijtest. Op 7 mei 2019 heeft [appellant sub 1] een rijtest afgelegd bij deskundige praktische rijgeschiktheid J.Y.C. van Aken. In het rapport praktische rijgeschiktheid van diezelfde datum heeft Van Aken geconcludeerd dat [appellant sub 1] niet voldoet aan de eisen voor rijgeschiktheid, omdat de rijtaak van het waarnemen onvoldoende wordt uitgevoerd. Omdat [appellant sub 1] de rijtest met onvoldoende resultaat heeft afgelegd, heeft het CBR [appellant sub 1] bij het besluit van 21 juni 2019 niet rijgeschikt verklaard. [appellant sub 1] is het hier niet mee eens.
Hoger beroep
2. [appellant sub 1] betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR hem ‘niet rijgeschikt’ mocht verklaren. Hij zou rijgeschikt moeten worden verklaard, omdat uit het onderzoek van Haas naar voren is gekomen dat zijn medische toestand goed is en ook uit een gezichtsveldonderzoek van 2018 bij het Oogheelkundig Medisch Centrum in Zaandam blijkt dat hij over een goed gezichtsveld en een goed reactievermogen beschikt. Daarnaast heeft [appellant sub 1] 29 rijlessen gevolgd, waarin hij een goede training heeft ondergaan. Ook de rijtest heeft hij goed afgelegd. De deskundige praktische rijgeschiktheid heeft het na de rijtest niet met [appellant sub 1] over zijn kijktechniek gehad. Daarnaast heeft het CBR de deskundige van tevoren niet op de hoogte gebracht van de uitslag van het onderzoek van 16 december 2018. Dit had volgens [appellant sub 1] wel moeten gebeuren. Bij andere mensen van 75 jaar en ouder wordt het rijbewijs wel verlengd zonder een medisch specialistisch onderzoek. Verder heeft [appellant sub 1] veel kosten moeten maken voor de aanschaf van een automaat en extra rijlessen vanwege de lange wachttijd bij het CBR. Voor [appellant sub 1] en zijn vrouw, die last heeft van de aandoening Tinitus, is een rijbewijs essentieel. Zonder rijbewijs kunnen zij nergens meer heen en voelen zij zich opgesloten, aldus [appellant sub 1].
Incidenteel hoger beroep
3. Het CBR betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de rechtbank moet kunnen beoordelen of [appellant sub 1] voldoet aan de objectieve eisen van rijvaardigheid en dat de rijexaminator niet gaat over de medische toestand van [appellant sub 1], maar enkel over de rijvaardigheid. Een deskundige praktische rijgeschiktheid heeft de rijgeschiktheid van [appellant sub 1] beoordeeld, niet een rijexaminator. De deskundige praktische rijgeschiktheid beoordeelt in hoeverre een geestelijke en/of lichamelijke aandoening van invloed is op de rijgeschiktheid van een persoon. Rijgeschiktheid betreft de lichamelijke en/of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen. Zo wordt tijdens een rijtest onder meer getoetst of een betrokkene ook in complexe situaties nog veilig aan het verkeer kan deelnemen. Rijvaardigheid is een ander begrip, aldus het CBR.
Beoordeling hoger beroep en incidenteel hoger beroep
4. Het CBR wijst er terecht op dat de rechtbank op onderdelen een onjuiste terminologie heeft gehanteerd. Uit de context van de uitspraak is echter duidelijk wat de rechtbank bedoelt, zodat dit niet tot vernietiging van de uitspraak leidt.
Het CBR stelt zich terecht op het standpunt dat het tot de expertise van deskundigen op het gebied van de praktische rijgeschiktheid behoort om de rijgeschiktheid te beoordelen (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:850). De rechtbank heeft in wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het CBR zich niet op de conclusie van de deskundige praktische rijgeschiktheid heeft mogen baseren. Wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd levert geen reden op voor twijfel aan het rapport praktische rijgeschiktheid van 7 mei 2019. De neuroloog heeft het CBR weliswaar geadviseerd om [appellant sub 1] voor drie jaar rijgeschikt te achten, maar daarbij wel te kennen gegeven dat dit afhankelijk is van het resultaat van een rijtest. Omdat het resultaat van de rijtest negatief is, hoefde het CBR in het medisch specialistisch rapport van 16 december 2018 geen aanleiding te zien om [appellant sub 1] alsnog rijgeschikt te verklaren. Uit het rapport praktische rijgeschiktheid blijkt verder dat aan [appellant sub 1] en de instructrice is medegedeeld dat de rijtest onvoldoende was en dat zowel in het voorgesprek als in het nagesprek uitleg is gegeven over de rijtaak van het waarnemen. De Afdeling ziet geen aanleiding om daaraan te twijfelen. De Afdeling is verder met de rechtbank van oordeel dat van vooringenomenheid bij de deskundige niet is gebleken. De enkele stelling van [appellant sub 1] dat het rijbewijs bij andere mensen van 75 jaar en ouder wel zonder medisch specialistisch onderzoek is verlengd, geeft ook geen aanleiding voor een ander oordeel, nu dit niet betekent dat het CBR in zijn geval gehouden was hem (zonder onderzoek) geschikt te verklaren. Dat het besluit nadelige gevolgen voor hem heeft, zoals door [appellant sub 1] aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Conclusie
5. Het door [appellant sub 1] ingestelde hoger beroep en het door het CBR ingestelde incidentele hoger beroep zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
6. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.D. van Heijningen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2021
480-949.