ECLI:NL:RVS:2013:850

Raad van State

Datum uitspraak
21 augustus 2013
Publicatiedatum
21 augustus 2013
Zaaknummer
201210514/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van geschiktheid voor motorrijtuigen door CBR na amputatie rechterbovenarm

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die op 25 september 2012 zijn beroep tegen de weigering van het CBR om een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C, CE, D en DE te registreren, ongegrond heeft verklaard. Het CBR had op 11 maart 2011 besloten om de verklaring te weigeren, gebaseerd op rapporten van deskundigen die de rijgeschiktheid van [appellant] beoordeelden. Deze deskundigen concludeerden dat [appellant], die een prothese draagt na een amputatie van de rechterbovenarm, niet in staat is om een vrachtauto of autobus veilig te besturen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 mei 2013 behandeld. Tijdens de zitting heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank de motivering van het CBR onvoldoende heeft gewogen en dat er geen rijtest is afgenomen, wat volgens hem onterecht was. Hij verwees ook naar vergelijkbare gevallen van andere personen die wel een verklaring van geschiktheid hebben gekregen. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat de deskundigen op basis van hun ervaring en kennis terecht hebben geconcludeerd dat personen met een bovenarmamputatie ongeschikt zijn voor het besturen van de genoemde motorrijtuigen.

De Afdeling heeft vastgesteld dat het CBR de Notitie over rijgeschiktheid als richtlijn mag volgen, mits het deze keuze goed motiveert. De rapporten van de deskundigen waren in overeenstemming met deze richtlijn en de Afdeling heeft geen reden gezien om aan de zorgvuldigheid van deze rapporten te twijfelen. Het betoog van [appellant] dat zijn jarenlange schadevrije rijervaring en de aanpassing van zijn vrachtauto hem geschikt maken, werd verworpen, omdat deze factoren niet garanderen dat hij ook in noodsituaties adequaat kan reageren.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van de gronden. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201210514/1/A3.
Datum uitspraak: 21 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 september 2012 in zaak nr. 11/2078 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2011 heeft het CBR geweigerd ten behoeve van [appellant] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorieën C, CE, D en DE in het rijbewijzenregister te registreren.
Bij besluit van 29 juli 2011 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 september 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Eerbeek, advocaat te Veenendaal, en het CBR, vertegenwoordigd door S.J.W. van de Vorstenbosch-Blom en A. de Vries, beiden werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst en [appellant] en het CBR in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen en daarop te reageren.
Bij brief van 22 mei 2013 heeft [appellant] nadere stukken ingediend.
Bij brief van 28 mei 2013 heeft het CBR een reactie en een nader stuk ingediend.
Bij brief van 31 mei 2013 heeft [appellant] een reactie ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten. De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement), zoals dit luidde ten tijde van belang, worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 101, eerste lid, aanhef en onder b, is het CBR bevoegd te vorderen dat de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen of andere deskundigen dan wel dat de aanvrager zich onderwerpt aan een technisch onderzoek, verricht door een door het CBR aangewezen deskundige, of aan een rijproef, afgenomen door een door het CBR aangewezen deskundige, indien het CBR beschikt over gegevens met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager, die het vermoeden rechtvaardigen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, registreert het CBR, indien de aanvrager naar zijn oordeel voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager een verklaring van geschiktheid.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage (hierna: de bijlage).
Hoofdstuk 9 van de bijlage is getiteld "Lichamelijke handicaps". Hierin is bepaald dat de geschiktheid van personen met een lichamelijke handicap in eerste instantie wordt beoordeeld door het CBR op basis van de aantekening van de keurende arts op de eigen verklaring en de eventueel reeds beschikbare overige gegevens, bijvoorbeeld een rapport van de revalidatiearts. In de tweede plaats kan het CBR een beoordeling vragen door een deskundige van het CBR op het gebied van de praktische geschiktheid. Deze deskundige adviseert het CBR - veelal na uitvoering van een technisch onderzoek of een rijtest - over de mogelijkheden van de aanvrager van het rijbewijs om, zo nodig met aanpassingen aan het voertuig, een motorrijtuig te besturen. Bij twijfel over de geschiktheid van de betrokkene in de nabije toekomst dient een beperkte geschiktheidstermijn voor de desbetreffende rijbewijscategorie te worden gehanteerd. Het CBR kan dan tijdig de geschiktheid opnieuw bezien.
2. Op 17 januari 2011 heeft [appellant] een eigen verklaring ingediend ten behoeve van registratie van een verklaring van geschiktheid voor een rijbewijs voor de categorieën C, CE, D en DE. Deze aanvraag heeft het CBR laten beoordelen door een deskundige op het gebied van de praktische rijgeschiktheid, R.H.A.W. van der Smitte. In het door deze opgestelde rapport van 18 januari 2011 staat dat de rechterbovenarm van [appellant] is geamputeerd en dat hij een prothese draagt. Voorts wordt aangegeven dat door het ontbreken van het ellebooggewricht de rechterarm, ook met behulp van de prothese, niet actief kan meedoen in de besturing van een vrachtauto of autobus. Geadviseerd wordt de gevraagde verklaring te weigeren. Naar aanleiding van een verzoek om herkeuring heeft het CBR een andere deskundige op het gebied van de praktische rijgeschiktheid, De Vries, de aanvraag laten beoordelen. In het door deze op 8 maart 2011 opgestelde rapport wordt gesteld dat personen die voor het besturen van een voertuig zijn aangewezen op één arm, zoals mensen met een bovenarmamputatie, ook als zij gebruik maken van een armprothese ongeschikt moeten worden geacht. Geadviseerd wordt de gevraagde verklaring te weigeren. Bij besluit van 11 maart 2011 heeft het CBR, gelet op deze rapporten, geweigerd ten behoeve van [appellant] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorieën C, CE, D en DE in het rijbewijzenregister te registreren.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het standpunt van het CBR dat hij niet geschikt is om motorrijtuigen van de categorieën C, CE, D en DE te besturen, onvoldoende is gemotiveerd en niet op de rapporten gebaseerd had mogen worden. Daartoe voert hij aan dat hij jarenlang zonder schade heeft gereden en zijn vrachtauto zo op hem is ingesteld dat hij op professionele wijze met gevaar om kan gaan. Verder is aan hem door de deskundigen ten onrechte geen rijtest afgenomen. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de deskundigen bij de beoordeling van zijn rijgeschiktheid de Notitie ten aanzien van rijtaken en aanpassingen groep 2 rijbewijzen (hierna: de Notitie) hebben betrokken. De Notitie mocht niet bij de beoordeling worden betrokken, aangezien deze niet openbaar is gemaakt. De deskundigen hebben een verschillende toets aangelegd ten aanzien van de praktische rijgeschiktheid en uit de verschillende rapporten en de besluiten van 11 maart 2011 en 29 juli 2011 volgt niet eenduidig welke grond tot afwijzing heeft geleid. De rechtbank heeft voorts ten onrechte de vergelijkbare situatie van [persoon A] niet in haar beoordeling betrokken en ten onrechte geoordeeld dat de situatie van [persoon B], ten behoeve van wie het CBR, evenals voor [persoon A], wel een verklaring van geschiktheid heeft geregistreerd, niet vergelijkbaar is met zijn geval, aldus [appellant]. Hij wijst ten slotte in de in het hoger beroep ingediende nadere stukken op de volgens hem vergelijkbare situatie van [persoon C], voor wie het CBR een verklaring van geschiktheid heeft geregistreerd.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 6 oktober 2010 in zaak nr. 201002918/1/H3) behoort het tot de expertise van de deskundigen op het gebied van de praktische rijgeschiktheid om de rijgeschiktheid te beoordelen van onder andere personen met een lichamelijke handicap. De vaste werkwijze voor het beoordelen van personen met een beperkte armfunctie is vastgesteld in het landelijk overleg Deskundige Praktische Rijgeschiktheid van 14 mei 2003, zoals volgt uit het door het CBR als nader stuk ingediende verslag van dat overleg. Zoals het CBR heeft toegelicht en zoals ook volgt uit de Notitie, is het de vaste werkwijze van de deskundigen op het gebied van de praktische rijgeschiktheid om personen die een ellebooggewricht missen, ongeschikt te achten voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C, CE, D en DE. Deze werkwijze is gebaseerd op kennis, onderzoek en jarenlange ervaring van deze deskundigen ten aanzien van personen met een lichamelijke handicap. Naar het oordeel van de deskundigen staat onvoldoende vast dat door personen met een amputatie in of boven het ellebooggewricht als bestuurder van een vrachtauto of autobus het stuurwiel onder alle omstandigheden bereikt kan worden en dat ook in onverwachte situaties en noodsituaties actief en voldoende krachtig met beide armen gestuurd kan worden. Het is voorts niet mogelijk om zulke situaties tijdens een rijtest te testen nu dit een te groot gevaar zou opleveren, aldus het CBR. Gelet hierop, is voldoende gemotiveerd waarom in het geval van [appellant] is afgezien van het afnemen van een rijtest.
Dat de Notitie niet openbaar is gemaakt, laat onverlet dat het CBR deze als vaste gedragslijn mag volgen, mits het de keuze daarvoor bij ieder individueel besluit opnieuw motiveert, zoals in dit geval is gebeurd. De rapporten van Van der Smitte en De Vries zijn in overeenstemming met de Notitie en uit de rapporten volgt eenduidig welke grond tot weigering heeft geleid. Anders dan [appellant] stelt, volgt uit het rapport van De Vries niet dat deze, in tegenstelling tot Van der Smitte, personen met een armamputatie ook zonder meer ongeschikt acht als het een onderarmamputatie betreft. De stelling in het rapport van De Vries dat personen die aangewezen zijn op één arm, zoals personen met een bovenarmamputatie, ongeschikt zijn, sluit niet uit dat er personen met een onderarmamputatie kunnen zijn die niet zijn aangewezen op één arm en derhalve wel geschikt zijn.
De rechtbank heeft ten onrechte de in beroep aangevoerde situatie van [persoon A] niet in haar beoordeling betrokken. Deze omstandigheid leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Hiertoe wordt overwogen dat het CBR in het bij de rechtbank bestreden besluit gemotiveerd heeft uiteengezet waarom de situatie van [persoon B] en [persoon A] niet vergelijkbaar is met die waarin [appellant] verkeert. Daartoe is opgemerkt dat beide personen, ondanks dat zij een armamputatie, onderscheidenlijk een onderontwikkelde arm hebben, in tegenstelling tot [appellant] geen ellebooggewricht missen. De elleboogfunctie maakt het naar het oordeel van de deskundigen mogelijk om gecontroleerde bewegingen met de stomp of prothese te maken waardoor de arm actief kan meewerken in de besturing van een motorrijtuig, aldus het CBR. Personen met een onderarmamputatie die een volledig werkende elleboogfunctie hebben, zijn dus niet per definitie ongeschikt voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C, CE, D en DE. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het door het CBR aldus gestelde niet juist is. Dat het CBR voor [persoon C], bij wie de rechterbovenarm is geamputeerd, een verklaring van geschiktheid heeft geregistreerd, doet aan het voorgaande niet af. Het CBR heeft kenbaar gemaakt dat aan [persoon C] abusievelijk de verklaring van geschiktheid is verstrekt en het in vergelijkbare gevallen de gevraagde verklaring van geschiktheid heeft geweigerd. Ter zitting heeft [appellant] desgevraagd bevestigd dat hij bekend is met verscheidene personen met een bovenarmamputatie, waaraan de verklaring van geschiktheid evenzeer is geweigerd. Het CBR is niet gehouden een gemaakte fout te herhalen.
Het CBR hoefde verder in de omstandigheden dat [appellant] jarenlang zonder schade heeft gereden en dat hij in zijn aangepaste vrachtauto goed met gevaar om kan gaan, geen grond te zien om hem geschikt te achten voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C, CE, D en DE. Deze omstandigheden zien op de rijvaardigheid van [appellant] en brengen niet met zich dat hij lichamelijk geschikt is om ook in noodsituaties en onverwachte situaties een vrachtauto of autobus veilig te besturen.
Gelet op het vorenstaande, is er geen grond voor het oordeel dat de rapporten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of dat aan de inhoud ervan moet worden getwijfeld. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het standpunt van het CBR dat [appellant] niet geschikt is om motorrijtuigen van de categorieën C, CE, D en DE te besturen, onvoldoende is gemotiveerd en niet op de rapporten gebaseerd had mogen worden.
Het betoog faalt.
4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat hem op grond van het evenredigheidsbeginsel de gevraagde verklaring van geschiktheid moet worden verleend omdat hij gelet op zijn handicap en zijn leeftijd een slecht vooruitzicht op de arbeidsmarkt heeft, kan evenmin leiden tot het beoogde doel omdat artikel 103, eerste lid, van het Reglement, gelezen in samenhang met hoofdstuk 9 van de bijlage, geen ruimte biedt aan afgifte van de verklaring op die grond. Anders dan waar de rechtbank van is uitgegaan, biedt artikel 103, eerste lid, van het Reglement geen ruimte voor een belangenafweging. De rechtbank heeft derhalve op onjuiste gronden, maar terecht in de aangevoerde strijd met het evenredigheidsbeginsel geen grond voor vernietiging van het bij haar bestreden besluit gezien.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013
582-782.