202004841/1/V2.
Datum uitspraak: 25 juni 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 augustus 2020 in zaak nr. NL20.8206 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 27 augustus 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover de staatssecretaris niet heeft beoordeeld of haar minderjarige kinderen ambtshalve in aanmerking komen voor verblijf op reguliere gronden en het besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de tweede en derde grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het voor de vraag of het voor haar gevaarlijk is om terug te keren naar Ethiopië met name relevant is wat de Ethiopische autoriteiten denken van haar politieke activiteiten in Nederland. Daarmee heeft de rechtbank zich ten onrechte niet uitgelaten over de risico's die de vreemdeling bij terugkeer loopt als zij haar in Nederland ontplooide activiteiten in Ethiopië voortzet. Dit klemt te meer, omdat de vreemdeling er in beroep op heeft gewezen dat zij zal blijven vechten voor de vrijheid van de bevolkingsgroep van de Oromo totdat die vrijheid er is. In dat verband is van belang dat de vreemdeling over de situatie in Ethiopië informatie van onder meer UK Home Office van november 2019 en Human Rights Watch van januari 2020 heeft overgelegd. Daaruit volgt dat tot de bevolkingsgroep van de Oromo behorende personen vanwege hun politieke uitingen of hun etnische achtergrond nog steeds problemen ondervinden. Gelet hierop heeft de rechtbank haar oordeel ten onrechte beperkt tot de politieke activiteiten van de vreemdeling in Nederland en had zij zich ook moeten uitlaten over de risico’s bij voortzetting van die activiteiten in Ethiopië. Daarbij kon de rechtbank voor haar motivering niet volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van de zittingsplaats Utrecht van 30 april 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:4042), ook omdat, zoals de vreemdeling terecht aanvoert, zij in deze zaak recentere landeninformatie heeft overgelegd dan in die uitspraak is beoordeeld. Alleen al hierom slagen de grieven. 2. Het hoger beroep is gegrond. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling verstaat de aangevallen uitspraak zo, dat het beroep slechts gegrond is verklaard voor zover de staatssecretaris niet heeft beoordeeld of de minderjarige kinderen ambtshalve in aanmerking komen voor verblijf op reguliere gronden waarbij het besluit in zoverre is vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond is verklaard. Omdat de rechtbank de afwijzing van de asielaanvraag opnieuw zal moeten beoordelen en ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingevolge artikel 3.6a van het Vb 2000 pas aan de orde is als de asielaanvraag is afgewezen, wordt de uitspraak van de rechtbank in zijn geheel vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 augustus 2020 in zaak nr. NL20.8206;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00 (zegge: vijfhonderdvierendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2021
363-968.