ECLI:NL:RVS:2021:1312

Raad van State

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
23 juni 2021
Zaaknummer
202102359/1/R4 en 202102359/2/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor woningbouw in Malden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, die op 6 april 2021 hun beroep tegen de omgevingsvergunning voor de bouw van een woning in Malden ongegrond verklaarde. De omgevingsvergunning was op 9 september 2019 verleend door het college van burgemeester en wethouders van Heumen aan de vergunninghouder voor de bouw van een woning op een perceel in Malden. Appellanten, bewoners van het naastgelegen perceel, stellen dat de bouw van de woning hun woongenot zal aantasten, met name door vermindering van zonlicht in hun huis en tuin.

De voorzieningenrechter van de Raad van State heeft op 24 juni 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening en het hoger beroep. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bouwplannen in overeenstemming waren met het bestemmingsplan, ondanks de bezwaren van appellanten. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de berging aan de woning als een aanbouw kan worden aangemerkt en dat de afstand tot de voorgevel voldoet aan de planregels. Ook is geoordeeld dat de belangen van appellanten niet zodanig zijn dat het college niet in redelijkheid de omgevingsvergunning had kunnen verlenen.

De voorzieningenrechter bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. De beslissing houdt in dat de omgevingsvergunning voor de woningbouw in stand blijft, ondanks de bezwaren van appellanten.

Uitspraak

202102359/1/R4 en 202102359/2/R4.
Datum uitspraak: 24 juni 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Malden, gemeente Heumen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 6 april 2021 in zaken nrs. 20/1592 en 21/1208 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heumen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie] in Malden (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 februari 2020 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
[appellanten] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[vergunninghouder] en [appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 juni 2021, waar Crijns, bijgestaan door mr. V.W.J.H. Kobossen, advocaat in Nijmegen, het college, vertegenwoordigd door N. Arts, en [vergunninghouder], bijgestaan door H. Patang, advocaat in Ede, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2.       Bij het besluit van 9 september 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel. De woning bestaat uit een hoofdgebouw met een goothoogte van 6,15 m, met zowel aan de linkerzijde als aan de rechterzijde een lager deel waarvan de goothoogte 3,27 m bedraagt. Het volledige bouwplan is voorzien van een plat dak.
[appellanten] wonen op het naastgelegen perceel en stellen dat de nieuwe woning, die op de grens met hun perceel wordt gebouwd, hun woongenot zal aantasten. Zij wijzen er met name op dat zij als gevolg van de bouw van de woning veel minder zonlicht in hun huis en tuin zullen krijgen.
Aanbouw?
3.       [appellanten] betogen dat de rechtbank de (fietsen)berging aan de linkerkant van de woning ten onrechte heeft aangemerkt als een aanbouw in de zin van artikel 1.3 van de planregels. Volgens hen is de berging onderdeel van het hoofdgebouw. Daarbij wijzen zij erop dat de berging en woning als één geheel worden gebouwd en dat er functies in de berging komen ten behoeve van de woning, zoals ventilatie. Ook voeren zij aan dat de rechtbank de berging in andere overwegingen wel als onderdeel van het hoofdgebouw aanmerkt.
3.1.    Artikel 1.3 van de regels van het bestemmingsplan "Kern Malden" luidt:
"Aanbouw: een gebouw dat als afzonderlijke ruimte of vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw."
Artikel 1.45 luidt:
"Hoofdgebouw: een gebouw, inclusief alle aan- en uitbouwen met uitzondering van carports, dat op een bouwperceel door zijn indeling of afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken."
3.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan voorziet in een aan het hoofdgebouw gebouwde ruimte, met een lagere goothoogte dan het hoofdgebouw. Gelet op de verschijningsvorm van dit deel van het bouwplan kan het worden onderscheiden van het hoofdgebouw en is het in architectonisch opzicht ondergeschikt aan het hoofdgebouw. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat dit deel van het bouwplan een aanbouw is in de zin van het bestemmingsplan. Dat in dit deel ook woonfuncties worden ondergebracht, maakt dat niet anders, omdat de definitiebepaling van aanbouw dat toelaat. Ook de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:581, leidt  niet tot een ander oordeel, omdat daar andere planregels met andere definities aan de orde waren.
De rechtbank heeft bij de toetsing van het bouwplan aan de planregels voor hoofdgebouwen de aanbouw terecht als onderdeel van het hoofdgebouw aangemerkt, omdat op grond van artikel 1.45 van de planregels alle aanbouwen onderdeel uitmaken van een hoofdgebouw. Dat doet er niet aan af dat er ook specifieke planregels zijn die alleen gelden voor aanbouwen. Bij de toetsing daaraan heeft de rechtbank de berging terecht als aanbouw aangemerkt.
Het betoog faalt.
Afstand berging tot de voorgevel
4.       [appellanten] betogen dat de berging in strijd met artikel 17.2.1, aanhef en onder e, onder 1, van de planregels minder dan 3 m achter de voorgevel ligt. Ter onderbouwing verwijzen zij naar een door hen overgelegde tekening.
4.1.    Artikel 17.2.1, aanhef en onder e, onder 1, van de planregels luidt:
"Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
e. de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt:
1. bij vrijstaande woningen minimaal 2,5 m, met dien verstande dat aan één zijde die afstand mag worden verkleind tot 0 m, mits dit deel van het hoofdgebouw 3 m achter de voorgevel of het verlengde daarvan wordt gebouwd en de goothoogte niet meer bedraagt dan 3 m en de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 6 m; voor zover de gronden grenzen aan de openbare weg of het openbaar groen geldt in afwijking van het vorenstaande een bouwhoogte van maximaal 3 meter;"
4.2.    Niet duidelijk is wat de aard is van de door [appellanten] overgelegde tekening. Het is geen gewaarmerkte tekening. Alleen al hierom komt daaraan niet de betekenis toe die [appellanten] daaraan gehecht wensen te zien. Op de bouwtekeningen die in het rechtbankdossier zitten, staat dat de afstand van de berging tot de voorgevel 3000 mm bedraagt, oftewel 3 m. Daarmee voldoet het bouwplan aan artikel 17.2.1, aanhef en onder e, onder 1, van de planregels.
Het betoog faalt.
Afstand zijdelingse perceelsgrens
5.       [appellanten] betogen dat hun woning is gebouwd met inachtneming van hetgeen het bestemmingsplan bepaalt, en dat bij het in stand laten van de bestreden vergunning er geen mogelijkheid meer is om "te acteren ex artikel 17.2.1 sub e."
5.1.    In artikel 17.2.1, aanhef en onder e, onder 1, van de planregels staat dat de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens bij vrijstaande woningen minimaal 2,5 m bedraagt, met dien verstande dat aan één zijde die afstand mag worden verkleind tot 0 m. Bij de toetsing van het bouwplan aan deze planregel speelt de huidige plek van de woning van [appellanten] geen rol en de bouw van de nieuwe woning maakt ook niet dat de woning van [appellanten] alsnog in strijd met het bestemmingsplan komt. De afstand tot de zijdelingse perceelsgrens levert dan ook geen grond op voor weigering van de omgevingsvergunning.
Het betoog faalt.
Belangenafweging
6.       [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen. Volgens hen heeft het college onvoldoende rekening gehouden met hun belangen. Als gevolg van de bouw van de woning zullen zij veel minder zon en veel meer schaduw op hun perceel hebben. Op de zitting hebben zij daaraan toegevoegd dat zij een wintertuin hebben die straks veel minder zon krijgt. Ook hebben zij ter zitting gesteld dat hun perceel 70 cm lager ligt dan het perceel waarop de nieuwe woning wordt gebouwd.
6.1.    Het college heeft beleidsruimte bij de beslissing of het gebruik maakt van zijn bevoegdheid om voor afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. Dat betekent dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
6.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gevolgen van de nieuwe woning moeten worden beoordeeld met inachtneming van de mogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. De rechtbank is er terecht van uitgegaan dat de maximale bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan toelaten dat er op de erfgrens tot een goothoogte van 3 m wordt gebouwd en op korte afstand daarvan wordt gebouwd tot een bouwhoogte van 6 m. Die mogelijkheden worden door het bouwplan niet volledig benut. Weliswaar is de goothoogte van de berging die bij de perceelsgrens wordt gebouwd 3,27 m en dus 27 cm hoger dan het bestemmingsplan toelaat, maar de berging heeft maar één bouwlaag met een bouwhoogte van 3,27 m. Dat is lager dan de hier maximaal toegelaten bouwhoogte van 6 m. De rechtbank is er daarnaast terecht van uitgegaan dat het bestemmingsplan elders op het perceel een bouwhoogte van 8 m toelaat. Gelet op deze bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen sprake is van een zodanige aantasting van het woon-en leefklimaat van [appellanten], dat het college niet in redelijkheid een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen. Dat de aanwezigheid van de nieuwe woning voor minder zon en meer schaduw op het perceel van [appellanten] zal zorgen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de maximale bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt voor een vergelijkbare, zo niet grotere schaduwwerking zouden zorgen. Om diezelfde reden leidt ook de stelling van [appellanten] dat hun perceel 70 cm lager is gelegen niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.       Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2021
457.