ECLI:NL:RVS:2021:1255

Raad van State

Datum uitspraak
16 juni 2021
Publicatiedatum
16 juni 2021
Zaaknummer
202101477/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de bewaring van een vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 2 maart 2021. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen, alsook schadevergoeding toegekend. De vreemdeling, afkomstig uit Marokko, was op 18 februari 2021 in bewaring gesteld. De staatssecretaris stelde hoger beroep in, omdat hij het niet eens was met de motivering van de rechtbank. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank niet had onderkend dat er een risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de staatssecretaris gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris deugdelijk had gemotiveerd dat hij niet met een lichter middel kon volstaan, ondanks de verklaring van de vreemdeling dat hij naar zijn vriendin in Frankrijk wilde. De staatssecretaris had terecht rekening gehouden met het feit dat de vreemdeling eerder de gelegenheid had gehad om op eigen gelegenheid te vertrekken en dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland had. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de motivering bij beslissingen over bewaring en de risico's die vreemdelingen kunnen vormen voor het toezicht. De Afdeling bevestigt dat de staatssecretaris in dit geval terecht heeft gehandeld door de vreemdeling in bewaring te stellen, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

202101477/1/V3.
Datum uitspraak: 16 juni 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 2 maart 2021 in zaak nr. NL21.2617 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 2 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 2 maart 2021 bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.L. Sarin, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Overwegingen
1.       De vreemdeling komt uit Marokko en is in bewaring gesteld krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Niet in geschil is dat er een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij gelet op het uit het arrest van het Hof van Justitie van 5 juni 2014, Mahdi, ECLI:EU:C:2014:1320, voortvloeiende motiveringsvereiste, niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij niet met de toepassing van een lichter middel kon volstaan.
2.       Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris niet is ingegaan op de verklaring van de vreemdeling dat hij graag naar zijn vriendin in Frankrijk wil om daar zijn leven weer op te pakken, heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat niet kon worden volstaan met een lichter middel. Hij heeft terecht en kenbaar van doorslaggevend belang geacht dat de vreemdeling eerder de gelegenheid heeft gehad om op eigen gelegenheid te vertrekken en twee keer eerder met onbekende bestemming is vertrokken. Ook heeft de staatssecretaris terecht betrokken dat de vreemdeling geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft en niet beschikt over de middelen om zelfstandig naar Marokko terug te keren. Dit terwijl vreemdeling juist krachtens de Dublinverordening door de Franse autoriteiten aan Nederland is overgedragen ten behoeve van zijn vertrek. De Afdeling wijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 21 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3028, onder 8.
De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 2 maart 2021 in zaak nr. NL21.2617.
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2021
47-906