ECLI:NL:RVS:2021:1102

Raad van State

Datum uitspraak
26 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
202100758/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een eerdere uitspraak inzake bestuursdwang en kostenverhaal

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 26 mei 2021 uitspraak gedaan op het verzoek van [verzoeker] om herziening van een eerdere uitspraak van 22 januari 2020. In die eerdere uitspraak werd het verzet van [verzoeker] tegen een eerdere beslissing van 28 december 2018 ongegrond verklaard. [verzoeker] betoogde dat de uitspraak van 3 oktober 2018, waarin het besluit van het college tot vaststellen van de kosten van bestuursdwang voor de verwijdering van een schuur in stand werd gelaten, herzien moest worden. Hij stelde dat er feiten en omstandigheden waren die niet bekend waren ten tijde van de eerdere uitspraak en die tot een andere beslissing hadden kunnen leiden.

De Afdeling heeft het verzoek om herziening beoordeeld aan de hand van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel stelt dat een onherroepelijke uitspraak kan worden herzien op basis van feiten of omstandigheden die vóór de uitspraak hebben plaatsgevonden, maar niet bekend waren bij de indiener van het verzoek. De Afdeling concludeerde dat de door [verzoeker] aangevoerde omstandigheden, waaronder zijn schade en de handelswijze van het college, niet voldeden aan de criteria voor herziening zoals gesteld in de Awb. De Afdeling oordeelde dat deze omstandigheden geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een andere uitspraak hadden kunnen leiden.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het verzoek om herziening afgewezen en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 26 mei 2021.

Uitspraak

202100758/1/R4.
Datum uitspraak: 26 mei 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2020, in zaak nr. 201809088/3/A1.
Procesverloop
Bij uitspraak van 22 januari 2020, in zaak nr. 201809088/3/A1, heeft de Afdeling het verzet gericht tegen de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2018, in zaak nr. 201809088/2/A1 ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2020, heeft [verzoeker] de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
[verzoeker] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 april 2021, waar [verzoeker], en het college van burgemeester en wethouders van Emmen, vertegenwoordigd door J.T. Oosterhoff, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [verzoeker] heeft in het verzet, dat bij uitspraak van 22 januari 2020 ongegrond is verklaard, betoogd dat de uitspraak van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3183, herzien moet worden. Hij stelt zich op het standpunt dat de Afdeling bij die uitspraak ten onrechte het besluit van het college tot vaststellen van de kosten van bestuursdwang voor de verwijdering van een schuur in stand heeft gelaten.
2.       Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.       Slechts feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awb, die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak van 22 januari 2020 en bij [verzoeker] vóór die uitspraak niet bekend waren noch redelijkerwijs bekend konden zijn, kunnen onder de artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder c, vermelde voorwaarde grond voor herziening vormen.
In de brief van 24 december 2020 heeft [verzoeker] alleen te kennen gegeven dat hem onrecht wordt aangedaan en hij schade heeft geleden die hij vergoed wenst te zien. Dit zijn geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb en kunnen om die reden niet leiden tot herziening van de uitspraak van 22 januari 2020. Ook de ter zitting van de Afdeling door [verzoeker] genoemde omstandigheden, die onder andere betrekking hebben op de handelswijze van het college tijdens de uitvoering van de bestuursdwang, zijn geen feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb. De Afdeling heeft geen reden gezien de door [verzoeker] meegebrachte getuigen te horen ter zitting, nu zij ook de reeds bekende feiten en omstandigheden zouden herhalen.
4.       Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.
5.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021
700.