201708670/1/A1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Emmen, handelend onder de naam [naam],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 september 2017 in zaak nr. 14/5055 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Emmen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2011 heeft het college de op [appellant] te verhalen kosten voor het voorbereiden en uitvoeren van bestuursdwang ter uitvoering van de op 22 december 2010 opgelegde last onder bestuursdwang vastgesteld op een bedrag van € 139.575,71.
Bij besluit van 23 oktober 2014 heeft het college, opnieuw beslissend op het bezwaar van [appellant], de op [appellant] te verhalen kosten voor het voorbereiden en uitvoeren van bestuursdwang vastgesteld op een bedrag van € 70.904,62.
Bij uitspraak van 26 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2018, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door A.J. Jager, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 22 december 2010 heeft het college [appellant] op straffe van bestuursdwang opgedragen om binnen twee maanden het gebruik van het perceel [locatie A] te [plaats] (hierna: het perceel) en de daarop aanwezige gebouwen in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan te beëindigen en beëindigd te houden door de opslag van materialen, materieel, landbouwvoertuigen en overige opslagen te verwijderen en verwijderd te houden. Daarbij heeft het aan [appellant] medegedeeld dat de kosten daarvan op hem zullen worden verhaald. Het college heeft na beëindiging van de gestelde begunstigingstermijn geconstateerd dat [appellant] niet aan de last had voldaan. Het college is daarna overgegaan tot het uitvoeren van bestuursdwang op het perceel.
Bij besluit van 8 december 2011 heeft het college de op [appellant] te verhalen kosten aanvankelijk vastgesteld op een bedrag van € 139.575,71. Bij besluit van 30 augustus 2013 op het daartegen gerichte bezwaar van [appellant] heeft het college de te verhalen kosten gewijzigd vastgesteld op een bedrag van € 80.044,14. Bij uitspraak van 12 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:395) heeft de Afdeling het daartegen gerichte beroep van [appellant] gegrond verklaard, het besluit van 30 augustus 2013 vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar te nemen. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het college op 23 oktober 2014 een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] genomen. Bij dit besluit heeft het college de op [appellant] te verhalen kosten opnieuw gewijzigd vastgesteld op € 70.904,62. De door het college gemaakte kosten voor de toepassing van bestuursdwang op de percelen [locatie A] en [locatie B] tezamen bedragen volgens hem in totaal € 175.702,89. In dit geding zijn uitsluitend de kosten wat betreft het perceel [locatie A] aan de orde, die volgens het college € 163.693,89 bedragen. Hiervan heeft het een bedrag van € 35.844,47 niet op [appellant] verhaald omdat het kosten in verband met het niet tot de opgelegde last behorende verwijderen van het toegangshek, de schuren en het groen en met de schuren samenhangende kosten voor verwijdering van asbest betreffen. Verder heeft het de opbrengst van de geveilde goederen ten bedrage van € 32.673,00 in mindering gebracht en personeelskosten in verband met regievoering over externen ten bedrage van € 12.083,00 in mindering gebracht. Voorts heeft het vanwege het niet strikt volgen van de wettelijke regels ter zake van het opslaan van een deel van de afgevoerde zaken en ter vergoeding van schade door de verwijdering van het toegangshek, de schuren en het groen een bedrag van € 5.000,00 in mindering gebracht. Tot slot heeft het in verband met het tegen een wellicht te lage prijs verkopen van oud ijzer een bedrag van € 7.188,80 in mindering gebracht.
Hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet heeft onderbouwd dat de door hem gemaakte kosten in totaal € 175.702,89 hebben bedragen. Verder betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat de opbrengst van de geveilde goederen onredelijk laag is uitgevallen doordat de goederen niet per stuk, maar in groepen tegelijk zijn geveild.
2.1. Deze beroepsgronden zijn voor het eerst in hoger beroep is aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze gronden niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dienen deze gronden buiten beschouwing te blijven.
De betogen falen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet mocht baseren op de waardebepaling van de op het perceel aanwezige materialen en materieel door Dekra, omdat Dekra niet deskundig is op het gebied van landbouwmachines. Mede als gevolg hiervan heeft het college de op het perceel aanwezige materialen en het materieel volgens hem voor een te lage prijs verkocht. Daarbij voert [appellant] aan dat het college materieel en materialen ten onrechte deels als oud ijzer heeft aangemerkt. Volgens hem bevonden zich hiertussen nog materialen en machines die afzonderlijk en voor een hogere prijs dan voor oud ijzer hadden kunnen worden verkocht en bevonden zich tussen de materialen nog waardevolle metalen.
3.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat de materialen en het materieel dat het niet heeft opgeslagen, maar direct heeft verkocht dan wel heeft laten vernietigen, als gevolg van weersinvloeden door de langdurige opslag in de buitenlucht en door het ontbreken van onderhoud onderhevig waren aan corrosie en andere verwering, zodat mechanische onderdelen voor een belangrijk deel niet meer zouden functioneren. Het college acht niet aannemelijk dat deze materialen en het materieel nog op een economisch rendabele wijze in een technisch voldoende staat te brengen zouden zijn, zodat ze in hun oorspronkelijke hoedanigheid zouden kunnen worden gebruikt. Volgens het college vormden deze materialen en het materieel dan ook afvalstoffen.
Wat betreft de aanwezigheid van waardevolle metalen heeft het college zich op het standpunt gesteld dat zich op het perceel geen duidelijk van elkaar te onderscheiden metaalsoorten met een meerwaarde bevonden, die op eenvoudige wijze konden worden gesorteerd en afzonderlijk konden worden afgevoerd.
3.2. Zoals de Afdeling reeds uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft overwogen in de uitspraak van 12 februari 2014, bestaat geen grond voor het oordeel dat de taxateurs van Dekra niet deskundig zijn te achten. Het college mocht dan ook afgaan op de waardering van de op het perceel aanwezige materialen en het materieel door Dekra.
Ook voor het overige ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college de bewuste materialen en het materieel ten onrechte als afvalstof heeft aangemerkt en ten onrechte niet tot afzonderlijke verkoop is overgegaan. De omstandigheid dat het materieel in een zodanige staat van onderhoud verkeert dat het niet op een economisch rendabele wijze in technisch voldoende staat te brengen is, vormt een aanwijzing dat het afvalstoffen zijn. Voor zover het materieel, of onderdelen daarvan, nog een economische waarde hebben, maakt dat op zichzelf nog niet dat deze niet als afvalstoffen kunnen worden aangemerkt (vergelijk de uitspraak van 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:386). [appellant] heeft verder niet betwist dat zich op het perceel geen duidelijk van elkaar te onderscheiden metaalsoorten met een meerwaarde bevonden, die op eenvoudige wijze konden worden gesorteerd en afzonderlijk konden worden afgevoerd. Het college hoefde deze metalen dan ook niet afzonderlijk te verkopen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in verband met de vernietiging en verkoop als oud ijzer van materieel en materialen een hoger bedrag in mindering had moeten brengen op de op [appellant] verhaalde kosten.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de specificatie van de in verband met de toepassing van bestuursdwang gemaakte personeelskosten onduidelijk en oncontroleerbaar is.
4.1. Bijlage 4 van het besluit van 23 oktober 2014 bevat een specificatie van de uren die de verschillende betrokken ambtenaren hebben besteed aan de voorbereiding en uitvoering van de bestuursdwang, van door hen gemaakte kilometers en van hun uurtarief. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college hiermee de hoogte van de verhaalde personeelskosten voldoende inzichtelijk heeft gemaakt en dat geen aanknopingspunt bestaat om te twijfelen aan de juistheid van deze specificatie.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte kosten voor het verwijderen van het hekwerk, de schuren en het groen op hem heeft verhaald. Hij acht de hem in verband met deze verwijdering in mindering gebrachte compensatie van € 5.000,00 te laag.
5.1. Het betoog dat het college ten onrechte kosten voor het verwijderen van het hekwerk, de schuren en het groen op [appellant] heeft verhaald, mist feitelijke grondslag. Het college heeft deze kosten in het besluit van 23 oktober 2014 niet op [appellant] verhaald.
Wat betreft de toegekende compensatie van € 5.000,00 heeft de Afdeling reeds in de uitspraak van 23 oktober 2014 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit bedrag onvoldoende is voor het heroprichten van de gesloopte objecten.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college er bij zijn berekening van de op hem te verhalen kosten ten onrechte van is uitgegaan dat de asbesthoudende dakplaten van de schuren achtereenvolgens 126 m2 en 525 m2 groot waren. Volgens hem ging het om een oppervlakte van slechts 240 m2.
6.1. Het college heeft de kosten voor asbestsanering die voortkwamen uit het slopen van de schuren in mindering gebracht op de op [appellant] verhaalde kosten. Voor zover het college daarbij is uitgegaan van een grotere oppervlakte aan dakplaten dan in werkelijkheid aanwezig is geweest, heeft dat ertoe geleid dat het in mindering gebrachte bedrag hoger is uitgevallen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is [appellant] is daardoor niet benadeeld.
Het betoog faalt.
7. [appellant] heeft verzocht om vergoeding van schade die hij heeft geleden als gevolg van de toepassing van bestuursdwang door het college.
Uit het voorgaande volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken. Reeds daarom zal de Afdeling het verzoek van [appellant] daartoe afwijzen.
Slotoverwegingen
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Witsen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018
727.