ECLI:NL:RVS:2020:914

Raad van State

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
201904862/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitkering schadefonds geweldsmisdrijven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 18 juni 2019 haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven ongegrond verklaarde. De aanvraag van [appellante] werd afgewezen door de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG) op 13 juni 2018, omdat onvoldoende aannemelijk was dat zij slachtoffer of getuige was van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De rechtbank oordeelde dat de eigen verklaring van [appellante] niet voldoende was, omdat zij geen aangifte had gedaan en de verklaringen van haar familieleden niet als objectieve informatie konden worden beschouwd. In hoger beroep betoogde [appellante] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de CSG geen gebruik had mogen maken van het dossier van haar moeder. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling oordeelde dat de CSG het dossier van de moeder ten onrechte niet had betrokken bij de beoordeling van de aanvraag. Desondanks heeft de CSG in hoger beroep de dossiers van de moeder en zussen van [appellante] opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat deze geen objectieve aanwijzingen bevatten ter onderbouwing van haar aanvraag. De Afdeling heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de CSG in stand blijven, wat betekent dat [appellante] geen uitkering uit het schadefonds zal ontvangen. De CSG is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante].

Uitspraak

201904862/1/A2.
Datum uitspraak: 1 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juni 2019 in zaak nr. 18/7204 in het geding tussen:
[appellante]
en
de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2018 heeft de CSG de aanvraag van [appellante] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: het schadefonds) afgewezen.
Bij besluit van 5 oktober 2018 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juni 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2020, waar de CSG, vertegenwoordigd door mr. J.C.M van de Weerd, is verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
De CSG en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] heeft op 31 oktober 2017 een uitkering uit het schadefonds aangevraagd. Zij heeft in de aanvraag vermeld dat zij in de periode van 2002 tot 2007 slachtoffer en getuige is geweest van stelselmatige mishandelingen, als gevolg waarvan zij fysiek en psychisch letsel heeft opgelopen.
Bij het besluit van 13 juni 2018 heeft de CSG deze aanvraag afgewezen, omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] slachtoffer is geworden of getuige is geweest van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, als bedoeld in artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: de Wsg). De CSG heeft in dat besluit uiteengezet dat zij bij de beoordeling van de aanvraag, op aanwijzing van [appellante], het dossier over de door haar moeder bij de CSG ingediende aanvraag heeft betrokken, maar dat in dat dossier geen objectieve informatie is aangetroffen die de aanvraag van [appellante] ondersteunt.
Bij het besluit op bezwaar van 5 oktober 2018 heeft de CSG het besluit van 13 juni 2018 gehandhaafd. De CSG heeft in dat besluit uiteengezet dat zij in bezwaar een brief heeft ontvangen waarin [appellante] kenbaar heeft gemaakt dat de CSG de informatie uit het dossier van haar moeder en [zus 1] enkel mag gebruiken als de CSG tot toekenning van een uitkering zou komen. De CSG heeft hieruit geconcludeerd dat het haar niet is toegestaan de informatie uit deze dossiers in haar beoordeling in bezwaar te betrekken. De CSG heeft zich in dat besluit voorts op het standpunt gesteld dat met de handgeschreven verklaringen van de moeder en [zus 2] niet aannemelijk is dat [appellante] slachtoffer is geworden of getuige is geweest van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, omdat deze verklaringen niet als objectieve informatie uit een onafhankelijke bron kunnen worden aangemerkt. Er is voorts geen medische informatie voorhanden die de aanvraag van [appellante] ondersteunt.
Aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] niet met voldoende objectieve aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer of getuige is geweest van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De eigen verklaring van [appellante] is daartoe onvoldoende, omdat zij geen aangifte heeft gedaan. De CSG heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verklaringen van de moeder en de zus van [appellante] niet kunnen worden gezien als informatie afkomstig van een objectieve bron, omdat het verklaringen van familieleden betreft die niet in het kader van de waarheidsvinding bij de politie zijn afgelegd. Verder heeft de CSG terecht bij zijn beoordeling betrokken dat geen medische informatie over de psychische gesteldheid van [appellante] voorhanden is, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de CSG in bezwaar terecht geen gebruik heeft gemaakt van het dossier van de moeder van [appellante]. De moeder wil kennelijk niet dat de CSG gebruik maakt van haar dossier en bovendien heeft [appellante] de CSG alleen toestemming gegeven het dossier van haar moeder bij de beoordeling te betrekken indien dit in haar voordeel was. Dit zou betekenen dat de CSG, zodra zij het dossier van de moeder bij de beoordeling van de aanvraag betrekt, de aanvraag niet meer zou kunnen afwijzen. De CSG heeft daaruit terecht de conclusie getrokken dat zij het dossier van de moeder niet bij de beoordeling mocht betrekken, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de CSG in bezwaar terecht geen gebruik heeft gemaakt van het dossier van haar moeder. Zij voert hiertoe aan dat zij niet heeft gesteld dat alleen andere dossiers mochten worden ingezien, indien dit tot inwilliging van de aanvraag zou leiden. Hoewel haar moeder zich schaamt over wat haar is overkomen en zij niet wil dat [appellante] kennis neemt van wat zich in haar dossier bij de CSG bevindt, had de CSG de gegevens uit haar dossier wel degelijk bij de beoordeling van de aanvraag moeten betrekken. De CSG had daarnaast de dossiers van haar zussen bij de beoordeling moeten betrekken.
3.1.    [appellante] heeft ter onderbouwing van haar aanvraag verwezen naar het dossier van haar moeder dat zich onder de CSG bevindt. De CSG heeft dit dossier bij het besluit van 13 juni 2018 betrokken, maar heeft zich daarover op het standpunt gesteld dat het onvoldoende objectieve aanwijzingen bevat om de aanvraag in te willigen. Anders dan de rechtbank leidt de Afdeling uit de brief van [appellante] van 14 augustus 2018 niet af dat zij de CSG alleen toestemming heeft gegeven het dossier van haar moeder bij de beoordeling in bezwaar te betrekken indien dit tot inwilliging van de aanvraag zou leiden. Nu [appellante] ter onderbouwing van haar aanvraag uitdrukkelijk heeft verwezen naar het dossier van haar moeder, heeft de CSG dit dossier ten onrechte niet in de beoordeling in bezwaar betrokken. Het besluit van 5 oktober 2018 is gelet hierop in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Tussenconclusie
4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2018 van de CSG alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal hierna onderzoeken of er aanleiding is de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.
In stand laten rechtsgevolgen
5.    De CSG heeft in hoger beroep de dossiers van de moeder en zussen van [appellante] nader beoordeeld en heeft zich naar aanleiding daarvan op het standpunt gesteld dat die dossiers geen objectieve aanwijzingen bevatten ter onderbouwing van haar stelling dat zij slachtoffer is geweest van stelselmatig huiselijk geweld en van het waarnemen van stelselmatig huiselijk geweld jegens haar moeder. In het dossier van [zus 2] bevindt zich geen objectieve informatie ter onderbouwing van haar aanvraag. Het dossier van de moeder bevat een aangifte, waarin zij heeft verklaard over de mishandelingen waarvan zij slachtoffer is geworden. Voorts heeft de moeder daarin verklaard dat zij haar verwondingen aan haar twee oudste dochters heeft laten zien. Hieruit komen onvoldoende objectieve aanwijzingen naar voren ter onderbouwing van de stelling dat [appellante] slachtoffer is geweest van stelselmatig huiselijk geweld en van het waarnemen van stelselmatig huiselijk geweld jegens haar moeder. Ook de overige stukken in de dossiers van de moeder en [zus 1] bevatten geen objectieve aanwijzingen ter onderbouwing van de aanvraag van [appellante], aldus de CSG.
5.1.    [appellante] heeft aangevoerd dat het niet anders kan dan dat zij de mishandelingen jegens haar moeder heeft waargenomen. Zij heeft voorts de verwondingen van haar moeder waargenomen, waardoor zij eveneens slachtoffer is.
5.2.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg kunnen uit het fonds uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
Bij de beoordeling van een aanvraag om een uitkering hanteert de CSG het beleid dat is neergelegd in de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven. Volgens paragraaf 1.1.4 van de Beleidsbundel hoeft een geweldsmisdrijf niet bewezen te worden, maar moet dit aannemelijk worden gemaakt.
Volgens paragraaf 1.1.4.6 van de Beleidsbundel kan het geweldsmisdrijf, als er geen aangifte is gedaan en er geen strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, alleen in uitzonderlijke gevallen op een andere manier worden onderbouwd. De enkele verklaring van het slachtoffer over wat er is gebeurd is niet voldoende. Objectieve aanwijzingen moeten de verklaring van het slachtoffer ondersteunen. Een objectieve aanwijzing is informatie afkomstig van een andere bron dan het slachtoffer. Het moet ook een objectieve bron zijn. In die gevallen bepaalt de CSG op basis van deze aanvullende informatie of het geweldsmisdrijf aannemelijk is.
5.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1538), is het aan de aanvrager van een uitkering uit het schadefonds om met voldoende objectieve aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij slachtoffer is van een tegen hem opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. [appellante] is daar met de verwijzing naar de dossiers van haar moeder en zussen niet in geslaagd. De CSG heeft zich op het standpunt mogen stellen dat uit het dossier van de moeder onvoldoende objectieve aanwijzingen naar voren komen waaruit kan worden afgeleid dat [appellante] het stelselmatig huiselijk geweld jegens haar moeder heeft waargenomen. De enkele verklaring van de moeder in haar aangifte dat zij haar verwondingen aan haar twee oudste dochters heeft laten zien, maakt niet dat aannemelijk is dat [appellante] getuige is geweest van het stelselmatig huiselijk geweld gepleegd jegens haar moeder. Verder is niet gebleken dat de dossiers van [zus 2] en [zus 1] objectieve aanwijzingen als vorenbedoeld bevatten. Gelet hierop heeft de CSG zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] slachtoffer is geworden of getuige is geweest van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, als bedoeld in artikel 3 van de Wsg.
5.4.    Gelet op het voorgaande zal de Afdeling bepalen dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit van 5 oktober 2018 geheel in stand blijven. Dit betekent dat [appellante] geen uitkering uit het schadefonds zal ontvangen.
Proceskosten
6.    De CSG dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juni 2019 in zaak nr. 18/7204;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven van 5 oktober 2018, kenmerk 2018/265700;
V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI.    veroordeelt de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    veroordeelt de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    gelast dat de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020
809.