Uitspraak
Datum uitspraak: 25 maart 2020
Raad van State
In deze zaak heeft de Raad van State op 25 maart 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen een besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De minister had op 5 oktober 2017 een bestuurlijke boete van € 30.800,- opgelegd aan [appellante] wegens zeven overtredingen van artikel 4:3, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet (Atw). De overtredingen waren vastgesteld tijdens een inspectie door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) op 18 april 2016, waarbij bleek dat [appellante] geen deugdelijke registratie van de arbeids- en rusttijden van een chauffeur had gevoerd. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarna [appellante] in hoger beroep ging.
De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het tijdstip van de inspectie bepalend is voor de vraag of overtredingen zijn begaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat [appellante] de overtredingen had begaan en dat de hoogte van de boete niet onevenredig was in verhouding tot de doelen van de wet. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de minister geen aanleiding had hoeven zien om de boete te matigen, gezien de ernst van de overtredingen en het feit dat deze niet incidenteel waren.
De uitspraak benadrukt het belang van een correcte registratie van arbeids- en rusttijden in de transportsector en de gevolgen van het niet naleven van de Arbeidstijdenwet. De Raad van State bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het hoger beroep van [appellante] af.